B. Zwaal – Zeesnede Gedichten 1984-2019

B. Zwaal Zeesnede Gedichten 1984-2019 recensie en informatie over de bundel met verzamelde poëzie. In februari 2019 verscheen bij Uitgeverij Wereldbibliotheek de bundel met de verzamelde gedichten van B. Zwaal. Op deze pagina kun je de uitgebreide recensie van Tim Donker lezen.

B. Zwaal Zeesnede Gedichten Recensie en Informatie

recensie van Tim Donker

Wat doet u als u in een dichtbundel het laatste gedicht hebt gelezen? U klapt het boek met een plofje dicht en roept UIT, want dat moet altijd geroepen worden als het uit is. Een tijdje staat u recht in plechtige pose, en het licht blijft maar op u vallen. U overweegt een tweede kopje koffie te nemen (of een vijfde of een zesde, ik weet niet hoe ver u bij dan al bent). Om even een loopje te hebben gaat u naar boven, naar de slaapkamers. U trekt de dekens recht. U gaat weer naar beneden. Om nogmaals even een loopje te hebben gooit u een nog niet eens halfvolle vuilniszak weg. U wast uw ramen terwijl u luidkeels Someday we’ll linger in the sun van Gaelynn Lea zingt (& niet voor het eerst vraagt u zich af of zij misschien mogelijkerwijs bij enige kans wellicht familie van Jim Lea is). U treft al wat voorbereidingen voor het avond eten want dat is het vanavond gemakkelijker. U geeft de planten water. U zit neder op een traptrede en u denkt aan vroeger, en hoe de dingen toen waren. U overweegt een bad te nemen want waarom zou u niet, midden op de dag, een bad nemen? U maakt een middelgroot kasteeltje van alle blikjes tomatenpuree in uw voorraadkast, en u staart naar dat kasteeltje, en u denkt Waarom koop ik toch altijd zoveel tomatenpuree ik hou niet eens van tomatenpuree. U overweegt een fles wijn te openen want waarom zou u niet, midden op de dag, een fles wijn openen? U gaat uw tanden poetsen want van al die koffie heeft u een vervelende smaak in uw mond gekregen. U opent uw voordeur en staart een tijdje met uw beste werd-er-geklopt?-gezicht de lege straat in. U lost een puzzel in de ochtendkrant op. U bakt een omeletje en langer dan u lief is staat u te peinzen wat ook alweer de naam is van het eiland waaraan de vorm van uw omelet u doet denken. U schilt een appel, u pelt een banaan. U gaat op uw rug op de zoldervloer liggen en kijkt langdurig naar een spinnenweb in de linkerbovenhoek. U tekent een groot vierkant op een wit vel, en dat vierkant verdeelt u onder in zestien kleinere vierkantjes en al die vierkantjes weer in zestien nóg kleinere vierkantjes. U laat uw telefoon oplichten, wacht tot het scherm weer dooft, laat het dan nog eens oplichten om andermaal te wachten tot het scherm weer dooft. U overweegt een online cursus gitaarspelen te volgen want waarom zou u niet, midden op de dag, een online cursus gitaarspelen volgen? U kraakt zeventien walnoten zonder enige intentie ze op te eten. U verft alle deurknoppen in uw huis lichtgroen. Of weet ik veel wat u doet. Maar één ding doet u zeker en vast niet: direct na de vorige dichtbundel nóg een dichtbundel van dezelfde dichter lezen. En toch komt Wereldbibliotheek hier af met twaalf dichtbundels in één band. En allemaal van dezelfde dichter ja. Allemaal van Zwaal. B. Zwaal. Hier verzameld: de elf dichtbundels die Zwaal tot nog toe schreef, plus één nieuwe. Heel Amerikaans; een soort “new and collected poems”. En zoals bij alles dat heel Amerikaans is, vraag je je af Is het niet wat veel? Vijfhonderdendrieëntwintig bladzijden B. Zwaal, is dat niet wat veel, Wereldbibliotheek? Of laat ik de vraag herformuleren: u had die ene nieuwe, averij grosse, ook zelfstandig kunnen uitgeven. Waarom heeft u ervoor gekozen om het hele voorafgaande oeuvre te hernemen en mee uit te geven met die ene nieuwe? Welke meerwaarde moet ik als lezer daarin vinden?

Meerdere meerwaarden misschien.

Allereerst: zouden er überhaupt mensen bestaan die Zwaal al compleet hadden? Behalve Zwaal zelve misschien, en zijn moeder, en zijn beste vrienden. Die kans lijkt me vrij gering. Verrassend veel mensen blijken zelfs nog nooit van Zwaal gehoord te hebben als ik over hem begin. Ook belezen mensen. Ook poëziekopers. Ik ken Zwaal nu al wat jaartjes en ik ga hier niet beweren dat ik zijn naam al in honderden gezelschappen heb laten vallen. Maar als ik met iemand praat over literatuur in het algemeen en poëzie in het bijzonder, kan het maar zo zijn dat Zwaal weer even langs komt fietsen. Nee, ik ben geen fan. Ik ben een aandachtige. Zwaal wist altijd weer hoe hij mijn aandacht trekken moest. Maar zelfs ik. Ik ben de enige die ik ken die van Zwaal gehoord heeft. En zelfs ik. Bezat voor zeesnede niet één (1). Dichtbundel van. B. Zwaal.

Ik ken hem van toevallige ontmoetingen. In Terras, in DW&B geloof ik maar vooral in Raster. Al verscheen hij maar drie keer in Raster (in nummer 14, in nummer 26 en in nummer 119), toch associëer ik Zwaal eerst en vooral met Raster. Misschien vanwege dat nummer 119? Met Gedicht / Geen gedicht was dat weeral één van de meer onvergetelijke nummertjes. Het is zelfs goed mogelijk dat het de eerste Raster was die ik ooit kocht, en dan gewoon nieuw, in een heel gewone boekhandel bij de heel gewone literaire tijdschriften. Als zo, dan is dat het nummer geweest dat mijn rasterverzamelwoede heeft aangejaagd. (ooit wilde ik het compleet hebben, alle 125 nummers, maar toen ik bemerkte dat ik inmiddels ook heel veel dodelijke saaie Raster bezat, Rasters die ik in geen honderd jaar ooit lezen ging, bekoelde mijn ijver een weinig). Over welk jaar spreken we dan? 2007? Dertien jaar geleden? Kan dat? Ja, dat kan wel zo ongeveer.

(de meeste andere Rasters schafte ik uiteraard noodgedwongen aniquarisch aan).

Dat het dus wel kan kloppen dat ik Zwaal al dertien jaar met me meedraag. Er moet een tijd geweest zijn dat ik actief zocht naar bundels van zijn hand. Dat was in het ooit. Dat was in het toen. Toen De Slegte nog bestond, bijvoorbeeld. Of tweedehands boekwinkels tout court. Want mensen lazen nog echte boeken. Van papier enzo. Mensen kwamen hun huizen nog eens uit om naar ergens een elders te gaan. Een stad waar je nog nooit geweest was. Het was nog mogelijk om onverhoeds, in één of ander zijstraatje, te stuiten op een tweedehands boekwinkel. O hoe heerlijk was dat. Mijn hart klopte sneller, mijn bloed stroomde sneller. Gauw naar binnen en de geur die er dan hing. Ik bedoel dan met name die hele piepkleine winkeltjes. Weten jullie die winkeltjes nog? Overal boeken, ook op de grond. Je kon zien dat er ooit nog wel een bepaalde orde was geweest, want in een bepaalde hoek was de concentratie filosofie iets hoger en in een bepaalde andere hoek de concentratie boeken in andere talen. Maar er waren simpelweg teveel boeken gekomen, en wat ooit orde was, was bedolven onder lagen en lagen aan nieuwe aanwas en de winkeleigenaar had de orde meer en meer los gelaten. Dan kon je in een hoek waar je het niet verwachtte iets vinden dat daar niet thuis hoorde. In zo’n soort winkeltje schafte ik me ooit Marx’ Het Kapitaal aan. Gewoon omdat het ergens heel verloren lag te liggen en ik dat mooi vond. Als je iets gevonden had moest je de eigenaar, meestal een man van boven de 45, zien te vinden onder een boekenberg. Je groef hem uit, je rekende je vondst af. Soms kwam het tot een klein gesprekje. Enthousiaste kreten over gedeelde voorliefdes. Maar het was eigenlijk nog mooier als de winkeleigenaar het bij wat onverstaanbaar gebrom liet. Dat soort winkeltjes bedoel ik. En die tijd bedoel ik. Dat was een mooie tijd, toch mensen? In die tijd moet ik nog wel gezocht hebben naar Zwaal. Maar ik vond hem niet. Uiteindelijk besloot ik het bij toevallige ontmoetingen te laten.

Want dat soort dichter is Zwaal wel. Er is iets aan zijn poëzie dat ongrijpbaar is, dat je nooit echt helemaal leert kennen. Iets van passerende schepen in de nacht, u weet wel (o wacht maar, straks worden we pas echt nautisch). De zon op een glasscherf, een gedaante in de mist. Later vraag je je af of het wel was wat je dacht dat het was. Kon het ook niet een droom geweest zijn. Gedichten als flarden van eertijds; alsof je het niet echt leest maar je een gedicht probeert te herinneren dat je ooit eens gelezen hebt in een literair blad dat je in de trein hebt laten liggen. Misschien moet je zulke poëzie niet willen vatten in een dichtbundel (laat staan een bundelbundeling, maar daar kom ik later wel over te spreken). Zoals sommige jazzmusici niet op vinyl “bevroren” wilden worden omdat dat inging tegen alles waar hun muziek voor stond.

De wind heeft me een lied verteld. Ik zweet nooit

Zwaal kan spreken. Klein kan hij spreken. Meer dan vier woorden hoeft een gedicht bij Zwaal niet per se te hebben:

wrik de rivier
op

kan al een gedicht zijn, is al een gedicht bij Zwaal. Maar pas op, bij hem is de kleinte groot:

hurkend op lijf
schortend
de hemel in

Wordt hier een scéne uit een pornofilm beschreven, of de juiste houding voor het ochtendgebed? Dit kan gaan over de intimiteit van het luierverschonen bij je baby of de extaze van een prachtig blommekee te zien toen je knielde om je veter te strikken. Maar dit kunnen ook gewoon afgevallen woorden zijn, en louter toeval noopt tot betekenis (of niet – samenhang is in het oog van de lezer).

Het zegt wat het zegt, of zegt het meer? Al zijn gedichten zijn hier bijeen gedreven (of niet alle: sommige vielen doorheen kieren dus dit is ergens tussen Theo Verhaars Alle gedichten en het Iets van dat alles van Jan Elburg. misschien is dit wel een “alles van dat iets”) waardoor zin ook in samenhang gaat ontstaan. Hoewel Zwaal ook enkele fors lange gedichten op zijn naam heeft gezet (en ja, ook daarover kom ik nog te spreken, later, mensen, alles later, later), is het gros van zijn gedichten toch aan de korte kant. Zwaal is geen Pier Paolo Pasolini, ik noem hem maar omdat ik het lezen van zijn gedichten als een opgave beschouw. Niet per se een nare opgave maar een opgave niettemin. De vorm maakt dat je gemakkelijk doorleest en omdat Zwaal zijn gedichten nooit van een titel voorziet en steevast hoog in de linkerbovenhoek laat beginnen, kan een mens nog wel eens op het vermetele idee komen om zijn gedichten te lezen als fragmenten van één en hetzelfde boeklange poëem. En nu dan de bundels ook nog eens gebundeld zijn – hohum. Moeten we dan zijn gehele oeuvre misschien maar zien als één gigantisch gedicht? De beelden, vorm, klankkleur, toon, taal, sfeer en thematiek zijn bij Zwaal in die 35 jaar alvast niet immens veranderd. De draad wordt misschien steeds een eindje verder opgepakt maar het blijft om dezelfde draad gaan.

B. Zwaal Zeesnede Gedichten Recensie

Is dat het antwoord op mijn waarom? Waarom toch deze bundelbundeling? De gedichten zijn veelal klein, ik zei al, maar de kleinte is groot. Zei ik ook al. En al zei ik ook dat zijn poëzie wat vorm betreft gemakkelijk lijkt weg te lezen, schijnt Zwaal me toch niet erg geschikt voor snellezerij. Waar de bundelbundeling juist maakt dat je allicht langer door blijft lezen dan je misschien zou moeten doen. Goed, zelf ben ik al meteen in het nadeel. Ik ben, hoe heet dat? Recensent? Criticus? Hou het op “bespreker”. Benijd mij niet. Volledig ontspannen een boek lezen is iets dat ik verleerd heb. Ik lees een boek steeds om er iets van te vinden en om woorden te zoeken voor wat ik ervan vind. Zelfs mijn private lezen –het lezen zonder het oogmerk het boek te zullen bespreken- is nooit zonder bijgedachten. Misschien wel juist als ik een boek niet ga bespreken, vraag ik me af hoe ik het zou bespreken. Hoe zou ik erover schrijven naar een vriendin, wat zou ik erover vertellen als ik mijn buurman tegen kwam op straat en we geraakten aan de praat over literatuur (wat tussen mijn buurman en mij niet zelden het geval is). En al ben ik niet het soort bespreker dat er eer in stelt sneller te kunnen bespreken dan zijn schaduw – ik wil ook weer niet een decennium na de verschijningsdatum van het boek met mijn bespreking op de proppen komen. Zodoende smolten de bladzijden van zeesnede toch net iets rapper onder mijn vingers weg dan ik graag gezien had. Dan lees ik, op bladzijde 31, ik ben dan nog niet eens overdreven ver in fiere miniature, Zwaals eerste bundel, het volgende gedicht:

de tafel
jaagt ons aaneen
dwingt ons tot
blijvende dingen
schop ik zijn poten om
trap ik op jouw liefste teen
blauwe mathilde

en dan stopt het paginasmelten, dan vries ik zoals Amerikaanse filmpolitiemensen dat bedoelen: de stilstand die compleet is (niet de kou, want het warmt juist mijn hart). Groots niet, de dingen die we aan tafels doen. Samen eten, samen klinken, samen bidden voor mijn part maar ook het solitaire schrijven (wie schrijft die bl…) en ha! we schrijven omdat er tafels zijn en niet andersom. Heel dat maffe en kleine en grote ook van dat schoppen en die poten en die teen die uiteraard de liefste is (en geheel momenteelderlijk denk ik aan Femkes liefste oortje) en god wie zou die blauwe mathilde eigenlijk zijn? (& kom me nu niet aan met dat dit verwijst naar een of ander wereldberoemd schilderij ofzo want in dat geval wil ik het niet weten). En weder denk ik dan dit gaat niet, dit kan niet, Zwaals poëzie weerstreeft de snellezing, ik moet over alleen al dit tafelgedicht nog wekenlang mijmeren gaan. Denk ik. Denk ik weder. En denk ik wederopnieuw bij een lang, echt lang gedicht (drie pagina’s – volgens mij het allerlangste gedicht dat Zwaal ooit schreef) over een vrouw en een vlieg in een kamer. En niet alleen gaat het gedicht bladzijden lang door, ook de zinnen in het gedicht zijn lang. Ze rollen bijkans van de pagina af. Je zou nog op je tong moeten bijten om er niet de afgesleten term “prozagedicht” voor te gebruiken. En eigenlijk gebeurt er niet zoveel: het zijn maar die drie elementen: de vrouw, de vlieg, de kamer. Niettemin zit het vol spanning, bizarre absurdheden, huiver, schoonheid, ontroering, een zweem erotiek zelfs; een maf, hypnotiserend, ontregelend, fantastisch prachtgedicht. (ik ga er niet eens aan beginnen om het gedicht na te vertellen of er stukken uit te citeren, je moet het zelf maar lezen) (nee, echt je moet het lezen) (lees het) (nu!) (awkee, de eindzin mag je van me hebben want die is na de zeker voor Zwaals doen astronomische lengte van het gedicht fenomenaal: “daar blijft het bij”). Dus dan weeral die gedachte “Nee dit is niet gemaakt om het zo gauw mogelijk uit te hebben. Dit is om te blijven. In de roes. Dit is om in de roes te blijven.”

Maar aan gene zijde van de roes valt het me op dat er tussen het gedicht over de vrouw en de vlieg en de kamer en het hogergeciteerde tafelgedicht ruim zeventig pagina’s zitten. Zeventig pagina’s zijn vergaan, redelijk onopgemerkt vergaan ook nog eens, sinds de vorige keer dat ik dacht dat dit niet gemaakt was om snel te lezen. En het is maar de dag na de vorige dag, dus klaarblijkelijk heb ik me toch niet gans en geheel aan de traagte die je Zwaal had toebedacht weten over te geven. Op de bladzijde naast het gedicht over de vrouw en de vlieg en de kamer begon loofhut morelle. Dat is Zwaals derde bundel. Dat wil zeggen dat ik in iets meer dan 24 uur toch drie bundels van één en de zelfde dichter had zitten uitlezen. Nu kan ik als verzachtende omstandigheid aanvoeren dat ik op vakantie was. Dat kon toen nog, een mens kon in die dagen nog gaan en staan waar hij wilde. Zelfs naar andere landen kon je reizen. Dat had ik niet gedaan, ik was in mijn eigen land gewoon eindsweegs oostwaarts gereden. Ik denk dat het december geweest moet zijn. Ja, ik zei toch al dat ik niet ’s werelds rapste bespreker ben. De mensen gingen toen nog eens ergens heen. Vakantie, ik zeg. Of. Naja, eigenlijk gewoon een midweek in ergens een kot. Maar als ge peinst dat ik ginderdaar uren achtereen op de sofa heb zitten lezen, peinst ge ernaast. Mijn zoon is zes, mijn dochter was toen nog vier. Er was een zwembad en er was een airhockeytafel die met name mijn zoon en mij erg beviel. Ik overdrijf niet als ik zeg dat mijn leestijd in dat vakantiekot daar feitelijk schaarser was dan op de schooldagen van mijn kinderen. Want ook dat gebeurde in die tijd gewoon nog: alle dagen naar school gaan. Niet de hele wereld bleef angstig binnen zitten omdat Lubach had gezeid dat we allemaal te moord zouden stikken als ook maar iemand het in zijn bolle hoofd kreeg een ander als nabij als 1,4 meter te naderen.

Is dit dan het waarom van zeesnede? Zegt het dwars tegenin mij en mijn ingewandgevoel, dwars tegenin ook wat Jan Kuijper in zijn nawoord bij deze bundelbundeling zegt, dat we de poëzie van Zwaal juist wél snel moeten lezen? Ik denk: Lees. Zwaal. Als. Een. Razende. Lees alles lees het nu. Lees al die bundels gelijktijdig en zie de tekens ontstaan. Zoiets, Wereldbibliotheek? Misschien niet zozeer het oeuvrebrede poëem waar ik reeds op alludeerde, maar wel een conceptuele continuïteit die zich eerst pas openbaart aan degene die leest, en leest, en leest. En blijft lezen. Een paar constanten. Zegt Marc Kregting: “Zwaal maakt de meest erotische Nederlandse poëzie van dit ogenblik.” Erotiek is zeker aanwezig in de gedichten van Zwaal. Soms direct, soms indirect. Daar waar het abstractieniveau toeneemt, is de erotiek misschien vooral in het brein van de lezer. E = mc² is ook erotiek. Niettemin is ook onmiskenbare erotiek moeiteloos aan te wijzen in het werk van Zwaal, ik deed dat ook al in deze bespreking. Toch verbaast het me een weinig dat nu juist dit aspect zo veelvuldig naar voren wordt gehaald door hen die iets zeggen komen over Zwaals poëzie. Erotiek is in zijn gedichten naar mijn mening vaker af- dan aanwezig. Tenzij misschien het taalplezier zelve. Woorden cohabiteren met andere woorden en doen daarbij nieuwe woorden ontstaan: men treft bij Zwaal, en zeker de latere Zwaal, een continue neologisme-explosie aan. Woordenwoekering. Zie daar een constante.

Zwaal creëert taal. Niet op een flauwzinnige Koot-en-Bie manier (o vloek ik nu in kerken? Zeg toch zeker zelf: “otofoto” is zelfs nog vervelender dan het al behoorlijk braakmakende “selfie”), maar meer zoals de zee overheen jaren en jaren patronen in rotsen slijt. Grillige taalbouwsels. Neologismen is daar eigenlijk niet het goede woord voor, want veel van zijn woorden wekken de indruk een oeroud verveleden te hebben; alsof het, eerder nog, om een taal gaat die vooraf gegaan is aan onze taal of voor die materie: elke taal. Taalalchemie. De verleiding is dan groot om er een hoogst idiosyncratisch soort van “symbolistisch” geladen cryptotaal in te zien, in de geest van Alfred Jarry, Jean Paul of voor mijn part James Joyce. Maar in Terras 17, over theater, las ik een stukje van de hand van Zwaal en het ging over zijn tijd bij bewegingstheater BEWTH (een gezelschap dat theater benaderde ongeveer zoals Francisco López muziek benadert). Zegt Zwaal: “[I]k [heb] bij BEWTH mijn debuut als dichter kunnen maken. […] [I]n de eerste jaren [werden] op de affiches […] kleine tekstjes geplaatst en in folders vreemde verhalen gezet die allemaal gemeen hadden dat zij beslist niet over de voorstelling gingen, ja vooral geen uitleg gaven.” En ja. Ik weet het wel. Dit gaat over de gedichten in relatie tot de voorstellingen van BEWTH. Het zegt niet dat Zwaals poëzie op zichzelf niets wil zeggen. Niettemin na bladzij na bladzij op zinnen van het type “het schip van de helling zweeft nat”; “de bultboeg verstoot het sierlijke water”; “teelaarde van bijbal heb ik ontschorst”; “tempelde steel / van woeste trans / sterk af”; “een barenswolk is zonder precedent”; “zijn zijhals neigt tot het huilende paard”; “ziltwier van gloed schond de schemer / woei kou in het doodsbot”; “breezand bleek een lang schuldje”; “krengen van barmhartigheid / leerden wij de moederheil af”; “ik mocht wel vernonnen”; “de vruchtbaren gaan open / voor de zeesnaaiende vissen”; “een bloem is vont”; “zout kuipt zij haar zoetsel”; “doorhangdressoir braakt trommels uit”; “uit het marsdiep reikt de kamer zijn waar aan” te zijn gestuit, zwakt de wil een weinig af Zwaal vooral symbolisch te willen duiden. Zegt Cornelis Verhoeven: “Het symbool is niet, zoals het begrip, de eindterm van een gedachte […] omdat die gedachte nooit een einde vindt”. Maar wie heeft de tijd van leven om eindeloos te blijven peinzen over meer dan vijfhonderd pagina’s? Temeer daar de meerzinnigheid bij Zwaal overheen de jaren flink is toegenomen. Op de lange duur krijgt het “symbolische” in de taal van Zwaal een meer hegeliaanse zin: de woorden zijn zelf hun eigen inhoud en lijken niet langer te verwijzen naar achterliggende wereld. Dus mijn volgend probeersel: tracht zeesnede ons een klassieke lectuur van Zwaal (of poëzie in het algemeen) af te leren? Probeer deze gedichten niet te ontsleutelen. Je moet ze ondergaan. Niks geen meerzinnigheid. Er is maar één zin, en die is gelegen in wat op u toekomt als u Zwaal leest. Dat het af en toe bijna geraaskal lijkt, heeft dan ook betekenis. Niet weten waar het over gaat is immers ook een ervaring, en Zwaal lijkt mij er eerder op uit te zijn ervaringen te willen meegeven dan boodschappen te prediken (al of niet als mysticus).

Wie Zwaal niet zozeer leest om hem te willen begrijpen, speurend naar woorden áchter zijn woorden – maar veeleer op die woorden meedeint, ziet iets muzikaals ontstaan. Melodie, ritmiek. Klanken die vooral beelden oproepen. Opvallend hoe vaak dit min of meer “eeuwige” dingen zijn. De zon, de regen, de aarde. Bomen. Natuur. “Zilver boven takken” heet het ergens, en ik dacht aan takken molenwater. Ik dacht aan F. van Dixhoorn. Ook zo’n dichter die naast het onmiddellijke lijkt te staan. Al vind ik, en dit spijt me oprecht Zwaal, Van Dixhoorn wel een betere dichter. Misschien minder molenwater bij Zwaal, misschien meer zee. Ja zee. Vooral zee. Zee maakt taal hier, met gedichten die zilt en rokerig zijn als een goeje single malt. Zoveel zee zien. “Het onzedelijk scherpe dichtersoog” zoals Lawrence Ferlinghetti dat noemt. Naar zee kun je blijven kijken (misschien is dit het erotische: dat kijken, dat onzedelijke en onbeschaamde kijken van Zwaal).

Zwaals zee moet een noordelijke zijn. Omdat ik af en toe een vluchtige associatie had met Carl Norac, ging ik me afvragen hoe Nederlands Zwaal feitelijk is. De op de binnenflap geciteerde Albert Hagenaars haalt vanwege het door hemzelf geconstateerde “anti-traditionele” karakter van Zwaals gedichten maar weer eens de wat sleetse term “onhollands” van stal. Volgens mij valt het met dat anti-traditionele nog wel mee. Ik heb niet de indruk dat zeesnede pro- of anti-watdanook is, omdat ik niet de indruk heb dat men Zwaal positioneren moet tegenover poëtische hoofd- of nevenstromingen. Wel lijkt zijn talige acrobatiek mij te wortelen in een eerder klassieke dan moderne benadering van poëzie.

Zijn (relatieve) literaire “opzichzelfheid” wil echter nog niet zeggen dat deze poëzie ook in geografisch opzicht niet af te bakenen valt. “Onhollands”, zegt hij. Bestaan hier eigenlijk equivalenten voor in andere talen? Zijn er ook dingen onrussisch, onitaliaans, onaustralisch, onchinees? En betekent dat voorvoegsel “on” daar dan ook vooral dat het goed is? Onhollands, dat wil toch meestal zeggen dat het niet benepen, niet kleingeestig, niet volks, niet beperkt is, niet suf is. Maar moest “onhollands” zeggen willen dat je nooit zou verwachten dat deze gedichten door ‘ne ‘Ollander geschreven zijn dan zeg ik nee. Want gesproken van Carl Norac (want daar had ik het over): in Wallonië kon dit nog wel geconcipiëerd zijn maar veel zuidelijker dan Picardië zou ik deze gedichten niet verpotten. Ze zouden zeker en vast verschrompelen in streken waar de zon meestal onbarmhartig, en de zee altijd blauw is. zeesnede put uit de ziel van een land waar we niets zoeken met teveel kleur in. De zeeën in deze gedichten kunnen beuken misschien en dat zou voor mijn part op rotskusten kunnen zijn, maar wel altijd onder een (donker)grijze lucht. En die zee, en die wind, en die lucht, en alles in die thematiek dat Zwaal naar de eeuwigheid moest tillen, blijkt geen al te verre grensoverschrijdingen toe te staan. Een nogal efemeer soort van eeuwigheid dus.

Ook de bundelbundeling als fenomeen keert zich tegen de eeuwigheid. Eén losse bundel kan zich nog wel uitzingen boven de tijd. Voor één bundel, het liefst een beetje een beduimeld exemplaar, kun je nog wel maximaal de tijd nemen. Je leest één gedicht en je kunt erin blijven hangen, al bestaat het uit maar een paar woorden. Je drinkt je het beeld in, of je laat je moeë hoofd rusten op een prachtig brokje taal. Je kon denken dat je in Ierland was en dan zou je misschien beter kijken. Je denkt aan een lange wandeling op een herfstige avond en links van je, in het duister, ruik en hoor je de zee. Straks in een pub gaat er whisky zijn. Misschien zal daar iemand zijn die een gitaar heeft en wiegelende folkliedjes zingt in een onverstaanbaar dialect. Zo kun je meanderen bij één gedicht, ultrakort of langer, en meer dan een dag in zijn sfeer blijven (tenzij het gedicht vrouwelijk is). En morgen weer één. Dit tempo, deze zo geliefde traagheid, dat past nog bij één bundel. Die je dan ook herlezen kunt. Maanden of jaren later. En dan denken Hee dit woord of deze zinsnede (ha!) was me bij eerste lezing volgens mij ontgaan, of was het toen ook al nacht in dat gedicht dat ik toen zo mooi vond ik zou gezworen hebben dat er iets over de zon in voor kwam. Een vijfde of zesde leesbeurt. Kan zelfs ook nog wel. Maar we plauderen hier van twaalf bundels man. Twaalf bundels! In één band. En alle twaalf van dezelfde dichter. Een dichter die in de 35 jaar die hier verzameld zijn wel enige ontwikkeling doormaakt heeft maar nu ook weer niet zo sterk dat je op eindeloos veel manieren bij zijn gedichten kunt blijven verwijlen. Het verwijlen wordt kuieren en het kuieren wordt lopen en het lopen wordt… ach, u begrijpt wel waar ik heen wil. En ik wil niet zeggen dat ik tegen averij grosse (de laatste bundel van de bundelbundeling) inmiddels aan het rennen was (sowieso al niet mijn favoriete manier van voortbewegen) maar de rust was wel goed uit mijn benen ja.

Ontwikkeling. Wie zei daar “ontwikkeling”? Doet ook dat niet de bundelbundeling: de ontwikkeling des dichters tonen? Ontwikkeling en eeuwigheid gaan ook al niet samen. De eeuwigheid “verloopt” immers niet; de eeuwigheid is. Toen het tussen Zwaal en mij nog bij toevallige ontmoetingen bleef, kon zijn poëzie me nog wel toeschijnen als een poëzie die “er altijd al geweest was en er altijd zou zijn”. Een beetje zoals de man wiens naam je niet kent, maar die je altijd tegenkomt als je naar de winkel gaat, of een ommetje maakt, of je ronde loopt, of je kinderen naar school brengt, of hoe ook, die man, waarmee je altijd een praatje maakt, je weet niet hoe hij heet of waar hij woont of wat hij doet – hij is gewoon die man die altijd op straat is net als jij daar bent.

zeesnede, echter, toont me een vroegere Zwaal en een latere Zwaal. Dus daar gaan je toevallige ontmoetingen waarbij de tijd leek stil te staan. De man nooit echt ouder, de praatjes altijd hetzelfde. De veranderingen springen niet direct in het oog maar toch kan ik me niet gans en geheel losmaken van het gevoel dat de vroegere Zwaal me meer ligt dan de latere Zwaal. Dat zou op zichzelf nog niet alarmerend hoeven te zijn: er is vrijwel geen band, geen artist, geen kunstenmaker, geen dichter, geen schrijver van wie het latere werk beter is dan het vroegere werk (waarom worden we eigenlijk met z’n allen steeds vervelender?) maar bij toevallige-ontmoetingen-Zwaal stelt het iets van de mythe koud.

Hoe het zit. De vroegere bundels waren muzikaler. Niet de taal. Maar de opzet. Daarin. Waren de vroege bundels postrock. Het klassieke postrockliedje, lieve mensen, begint haast altijd met een klein, enigszins triest, stil, eenvoudig, tokkelend gitaarlijntje. Na verloop van minuten wordt dat gitaarlijntje een weinig nadrukkelijker, en later intenser nog. Tegen het einde (maar dan zijn we minstens een stief kwartiertje verder) zitten we met violijnen op onze handen, en cello’s, en beukende drums, en de gitaren stampen tegen dan, en alles heel erg luid, en alles crescendo, tot het uiteenspat. Zo was ook de vroege Zwaal. Eerst die kleine gedichten. Die paar woorden. Bijna lieflijk. Prikkelend. Zoveel paginawit. Zoveel stilte. Misschien nog een lezer die zich afvroeg of hij het wit naar eigen inzicht mocht invullen gaan of liever de stilte de stilte latend. Dat kon nog. Zulke vragen. Bij de eerste gedichten. Van de eerste bundels. Van de vroege Zwaal. Maar dan. Dan kwamen. Dan kwamen de golven. Dan kwam het epische. De grote gedichten die hele bladzijden vulden, woeste woordenstromen die voor wit of stilte geen ruimte meer lieten en nooit genoeg bladzijde leken te hebben. Vanaf ongeveer dat vat, uit 1996, komt daar verandering in. Echt overvol en paginabreed wordt het bij de latere Zwaal niet meer. En verdomd, net alsof hij zijn zeggingskracht niet langer over een hele bundel kon uitsmeren, worden de gedichten bij die “latere Zwaal” wat samengebalder; een paar ponden abstracter misschien. Ongetwijfeld meer melodie. Maar minder direct spreken. Bij de latere Zwaal treffen mij niet langer hele gedichten, zoals dat van die vlieg en die vrouw en die kamer en – bij de latere Zwaal treffen mij flarden. De latere Zwaal is me meer een zinnendichter dan een helegedichtendichter.

Een zin als “de herfst valt over de wijn”, of “de wind waait tepelstrak”, of “schep de vrede maar eens van mijn gebitten”, of “ik verneem een zweem van zee”, of “het geniep is grandioos open en aan alle kanten blaast hier de wind appels”, of “gelicht uit de lange reeks jaren vol dagelijkse dagen is deze nacht mij herkenbaar door de smalle steeg licht”, of welaan eentje nog dan: “de bijbelbedekte kerkhoven lopen uit”- prachtzinnen lijk dezulken liggen bij de latere Zwaal voor het oprapen. Maar het zijn de steentjes die ik uit mijn zolen peuter na vrijwel onbewogen doorheen het landschap gelopen te hebben.

zeesnede mystificeert en demystificeert. Je leert de gedichten kennen in het vage vermoeden dat er misschien niet zoveel te weten valt. Je probeert de poëzie de traagheid te schenken die ze naar je aanneemt verdient alleen maar om tot de ontdekking te komen dat er met wat meer haast niet eens bijster veel verloren gaat. Je wil de gedichten een plaats geven in de eeuwigheid maar dan weer staat die eeuwigheid niet eens behoorlijk stil. En o. Je maakt je open en stil en wit en leeg maar dan bedelft zeesnede je genadeloos onder de veelheid van zijn 523 pagina’s. Nu nogmaals mijn waarom.

Misschien is het waarom eenvoudig dit:

De schoonheid van de uitgave? Dat mooie dikke papier, dat fantastische omslag, en god wat ruikt dit boek lekker!

De compleetheid van de uitgave? Het hebben compleet, van Zwaal, het hebben van Zwaal compleet – dat je van nu alles hebt, en je jezelf mag kennen in de allesheid?  (wat zeggen wil: de alleZwaalbezittenden zijn anderen, toch, dan die die van Zwaal maar één of twee bundeltjes bezitten)

Of misschien een afscheid? Sluit Zwaal hiermee een periode af? Wordt hij romancier, allicht, of gaat hij in een eventuele volgende bundel uit heel andere vaten tappen? Gaat dit de laatste kans zijn om in handen te houden wat snel niet meer zal zijn?

Of.

Ja.

Misschien. Misschien gewoon in je kast te hebben: deze woorden, deze zinnen, deze gedichten. Het te kunnen pakken. Nu, morgen, en over vijf jaar misschien. Wat lezen, even drijven op de woorden. Het boek weer terug in de kast zetten als je merkt dat je aandacht verslapt. Want ontmoetingen met Zwaal moeten plots zijn, en kort, en hevig. En ongrijpbaar bovendien.

Recensie:  Tim Donker

Zeesnede

gedichten 1984-2019

  • Schrijver: B. Zwaal (Nederland)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Uitgever: Wereldbibliotheek
  • Verschenen: 14 februari 2019
  • Omvang: 536 pagina’s
  • Uitgave: Paperback

Bijpassende boeken en informatie