Tag archieven: Tim Donker

Édouard Levé – Zelfmoord

Édouard Levé Zelfmoord recensie en informatie over de inhoud van de Franse roman. Op 14 oktober 2021 verschijnt bij uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van Suïcide de laatste, korte roman van de Franse schrijver Édouard Levé. Op deze pagina kun je bovendien de uitgevreide recensie van Tim Donker lezen.

Recensie van Tim Donker

Maar waarom zou meetkunde niet gelijk staan aan goddelijheid? 1000 + 1 + 1 + 1. En waarom zou je niet een grote mok dampende koffie nemen na het middernachtelijk uur? Waarom zou je nog zoeken naar je bril, waarom zou je het zoeken niet staken, waarom zou je niet zitten, waarom zou je niet denken, waarom zou je geen rust in je hoofd of onrust in je kop waarom zou je niet lopen waarom niet op straat en waarom niet daarbuiten waarom zou je de kou niet trotseren waarom zou je zitten waarom zou je jeuk op onbereikbare plekken waarom geen gebakken ei waarom mep je de klok niet aan diggelen waarom zou je niet in gesprek gaan met jezelf.

In gesprek gaan waarover

In gesprek over dit boek

In gesprek over welk boek

In gesprek over Zelfmoord van Édouard Levé.

Dat er nóg boeken waren, zou je je dan zeggen. Boeken als deze. Maar dat dat er niet toedoet.

Welke boeken, zou je je vragen.

Vanuit de toppen van je hoofd zou je Mijn zelfmoord noemen. Henri Roorda. De zoon van anarchist Sicco Roorda. De anarchie zat Henri zo diep in het bloed dat hij in opstand kwam tegen het leven. Hij pleegde zelfmoord. Schreef er een boekje over dat Mijn zelfmoord heette.

In die volgorde, zou je je vragen met een licht-spottend glimlachje om je’s mond.

In zekere zin wel, zou je mompelen, onverstoorbaar omdat je jouw spottende opmerking reeds had voorzien (je kent je), aangezien Mijn zelfmoord postuum verscheen. Die laatste zinnen, en dat ik niet zo goed wist wat ik ervan moest denken: “Ik jaag me een kogel door het hart. Dat doet vast minder pijn dan door het hoofd. (…) Vrienden zijn nog langs geweest met het aanbod me te helpen en me te genezen. Ik heb hun aanbod afgeslagen, want ik weet heel goed dat niets me zou kunnen verlossen van de verlangens, beelden en gedachten die al veertig jaar mijn geest beheersten. (…) Ik zal er wel op moeten letten dat het schot niet al te luid weerklinkt in het hart van een gevoelig mens.”. En hij deed. Hij joeg zich een kogel door het hart, had zich een kogel door het hart gejaagd.

Je zwijgt even en jij, je zwijgt ook.

Of, je zegt en je kijkt naar je, vertwijfeld omdat je langzamerhand denken begint dat je op een verkeerd spoor bent, dat je gedachtentrein weldra ontsporen zal (maar je neemt de ontsporing voor lief, gedachten moeten kunnen ontsporen, gedachten eisen het recht op om te ontsporen), of Jacques Rigaut. Plande zijn zelfmoord op 5 november 1929 en hield zichzelf meedogenloos aan die planning. Schreef een gedicht dat Algemeen zelfmoord bureau heette. Ging over een bureau dat handelde in zelfmoord, de tarieflijst was hilarisch: “Verhanging. Zelfmoord voor minvermogenden. 5 fr. (Touw verkrijgbaar tegen 20 fr. per meter. Voor extra touw dient 5 fr. per 10 cm. te worden bijbetaald.)”. Ook in andere gedichten vielen de zelfmoordreferenties bij bosjes te rapen: “Probeer, als je dat kunt, een man tegen te houden die met zelfmoord in zijn knoopsgat reist.”; “Ik zal een grote dode zijn.” of de mooiste: “Ik heb nooit gelachen, behalve wanneer ik lachte.”. Als je erover nadenkt misschien wel de mooiste weemoedige regel uit de geschiedenis van de poëzie. Maar dan moet je erover nadenken…

en toen, eindelijk, de ontsporing:

En heeft die gast van Mond is spruitje trouwens ook geen zelfmoord gepleegd –

Ja hoor es, onderbreek je je terecht, al die gasten plegen zelfmoord. Daar zijn het dichters voor, of fucking schrijvers voor mijn part. Maar daar hebben we het nu niet over.

Nee, geef je jezelf gelijk, nu hebben we het over Édouard Levé. En die schreef een boek dat Zelfmoord heette.

Ja, en.

Voor het en, zeg je, en uit alle macht vermijd je het je aan te kijken, voor het en moet ik het achterplat sieteren: “Tien dagen nadat Édouard Levé het manuscript van Zelfmoord had overhandigd aan zijn uitgever pleegde hij zelfmoord”.

Ja, en.

En. En niks. En is, wat moeten we hiermee.

Wat we moeten. Moeten met die man, moeten met dat boek, moeten met dat achterplat.

Mijn vraag zou zijn of het er heel veel toe doet. Zou dit boek evenveel aandacht hebben gekregen, evenveel aandacht hebben verdiend als Édouard Levé gewoon was blijven leven. Waarom wekt het zoveel wrevel bij me op dat dat zinnetje erbij moet, kompleet met die tien dagen enzo. Niet “Kort nadat Édouard Levé het manuscript…” of “Édouard Levé overhandigde het manuscript van Zelfmoord en pleegde enkele dagen later zelfmoord”, nee tien dagen. Precies tien dagen. Het effect dat dat waarschijnlijk sorteren moet, is dat het bloed in mijn aderen gaat stollen ofzo, of dat ik dit boek met meer aandacht ga lezen dan ik anders gedaan zou hebben. Maar voor mij krijgt het juist iets treurigs, iets puberaals: zo’n openbare zelfmoordbrief, dat luid uitgeschreeuwde goodbye cruel world, het is goed voor adolescenten om te koketteren met zelfmoord maar Levé was toch al over de veertig.

Maar het gaat niet feitelijk over de zelfmoord van Levé maar over die van een vriend van hem.

Ja, dat zeggen ze dan. Er is een “jij” en die “jij” is een vriend van de “ik”, en de “ik” is dan, laten we aannemen, Levé. Maar met zo’n lieries “ik” weet je het maar nooit. Het lieries “ik” is niet het psikologies “ik”, niet eens perse een voorstelbaar “ik”; het lieries “ik” kan net zo goed “jij” zijn. En dan zou die “jij” net zo goed “ik” kunnen zijn, en dan schrijft Levé dus helemaal niet over een vriend maar alsnog over zichzelf. Hij usurpeert dat “jij” in ieder geval wel volledig, komt, al schrijvend, in de uiterste hoekjes van zijn “jij” terecht; schrijft uitgebreid over gebeurtenissen waar de “ik” niet bij aanwezig was, minutieus over gebeurtenissen waarbij helemaal niemand dan de “jij” aanwezig was, hij beschrijft alles wat er in het hoofd van “jij” omging, en dat terwijl de “ik” en de “jij” nu ook niet meteen de allerbeste vrienden waren, zeker niet meer in de jaren voor diens dood.

Dan is er geen jij maar is alles ik.

Of er is wel een jij en die heeft ook echt zelfmoord gepleegd maar dat is alleen maar de aanleiding voor de ik om zich alle kanten op te laten gaan, over de jij heen naar zichzelf terug.

Maar eigenlijk zou het niet moeten uitmaken.

Eigenlijk zou het niet moeten uitmaken.

Want echt gebeurd is geen ekskuus.

En wat meer is, ik wil dit boek op zijn literaire kwaliteiten kunnen beoordelen en niet het gevoel hebben dat ik uit de tragische laatste woorden van een schrijver een motief te puzzelen heb. Of op een soort psikologies nivo zelfmoord als zodanig kan leren begrijpen ofzo. E.M. Cioran had het al gezeid: “De obsessie van de zelfmoord is de typische eigenschap van degene die noch kan leven noch kan sterven, en wiens aandacht nooit afdwaalt van deze dubbele onmogelijkheid.” Dat alvast neemt me voor de jij, inzoverre hij dan toch echt niet de ik is, in: hij heeft alleszins nooit over zelfmoord zitten mekkeren vooraleer hij zichzelf van het leven beroofde. Cioran zei ook nog: “Men pleegt slechts zelfmoord als men, in bepaalde opzichten, altijd overal buiten heeft gestaan.” Misschien dat. Voor zover ik er iets van begrijpen wil, misschien dat.

Maar misschien moet je Cioran niet noemen.

Type “foute denker”. Zo zijn er zovelen. Om dat soort doorgeschoten politiekcorrectheid maal ik niet. Dat is facebook-retoriek. Hee kijk ons eens de goede jongens zijn. Wij weten dat die man in de jaren dertig kleinstwijlen verdachte politieke voorkeuren koesterde, en daarom wijzen wij hem af! Want wij zijn te goed om ons met lieden van diergelijk allooi te bevuilen, wij zijn veel beter dan dat. Maar ik erger me wel aan dat continue “de zelfmoord”. “Gedachten over de zelfmoord”, dat is toch afgrijselijk? Maar nu gaat het er toch weer over. Het onderwerp van dit boek is niet het allerinteressantste onderwerp dat er is. Er zijn er ontelbaren die over zelfmoord hebben geschreven, of ze nu later wel of niet de hand aan zichzelf hebben geslagen. Dus: de latere lotgevallen van Levé erbuiten, en het onderwerp een bijzaak.

Dan blijft.

Dan blijft wat er altijd blijft. Dan blijft hoe het geschreven is.

Ja, en dan wint Levé alvast punten doordat hij zoveel over “jij” schrijft dat het boek nauwelijks “ik-zinnen” kent. Zodat het feitelijk een jij-boek is. En ik hou van boeken in de jij-vorm, zeg je.

Ik hou van boeken in de jij-vorm, zeg jij ook.

Ja we houden van boeken in de jij-vorm, zeggen we.

Wat is dat met die jij-boeken? In dit geval misschien dissociatie maar –

Misschien niet alleen in dit geval. Een ik dat zich tot een jij objectiveert. Dat is de vervreemdende schoonheid van de jij-roman. Daarin staat Levé inderdaad al op punten voor. Verdermeer gaan de herinneringen van/aan de jij-figuur maar door, in ogenschijnlijk kompleet willekeurige volgorde, over het algemeen totaal futiele herinneringen – en dat geeft het boek een zekere koortsigheid die ik mooi vind.

En enkele bloedmoje zinnetjes. “Door je vroege dood zul je nooit oud worden.”; “Doordeweeks dacht je soms dat het zondag was.”; “Je las woordenboeken zoals anderen romans lezen.”.

Maar die wordt alleen nog maar mojer: “Elk lemma is een personage, zei je, dat je kunt tegenkomen in een andere rubriek. Als we erin grasduinen komen allerlei handelingen tot stand. Afhankelijk van de volgorde wisselt het verhaal. Een woordenboek heeft meer weg van de wereld dan een roman, want de wereld is geen coherente reeks handelingen, maar een samenraapsel van waargenomen dingen. Je kijkt ernaar, losse voorwerpen worden een groep en krijgen door de geografische nabijheid betekenis. Als gebeurtenissen op elkaar volgen, denken we dat ze een verhaal vormen. Maar in woordenboeken bestaat geen tijd: ABC is niet méér of minder chronologisch dan BCA.” Prachtige filosofie; Hume had het niet beter kunnen zeggen.

Hume!

Hume!

Ja, Hume!

En het begin.

Ja, het begin.

Als je het even los ziet van elke tragiek, is dit misschien wel de meest esthetische zelfmoord uit de wereldliteratuur. Een vent gaat op een zaterdagmiddag in augustus tennissen met zijn vrouw en halverwege de tuin zegt hij dat hij zijn racket is vergeten. Hij gaat terug het huis in, gaat naar de kelder, en schiet zichzelf dood. Zelfmoord in tennistenue. Joy Division meets Tocotronic.

Dus. Zonder de biografie van de schrijver, en met het onderwerp op de twede plaats –

Is Zelfmoord op een paar kleine schoonheidsfoutjes na (die belachelijke drieregelige gedichtjes waar het boek mee eindigt hadden bijvoorbeeld echt niet gehoeven) een heel mooi boek voor iedereen die euh…, een heel mooi boek wil lezen.

Édouard Levé Zelfmoord recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Zelfmoord. Het boek is geschreven door Édouard Levé. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden te vinden. Bovendien kun je op deze pagina informatie over de inhoud van de korte roman van de Franse schrijver Édouard Levé.

Édouard Levé Zelfmoord recensie

Zelfmoord

  • Schrijver: Édouard Levé (Frankrijk)
  • Soort boek: Franse roman
  • Origineel: Suicide (2008)
  • Nederlandse vertaling: Katrien Vandenberghe
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 14 oktober 2021
  • Omvang: 104 pagina’s
  • Prijs: € 17,50 – € 22,50
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de roman van Édouard Levé

Tien dagen nadat Édouard Levé het manuscript van Zelfmoord had overhandigd aan zijn uitgever pleegde hij zelfmoord, slechts tweeënveertig jaar oud. De roman is in veel opzichten een openbare zelfmoordbrief, maar een onpersoonlijke: het gaat inderdaad om zelfmoord, maar niet die van de schrijver. Het boek is een minutieus onderzoek naar de zelfmoord – en het leven – van een van de beste vrienden van de schrijver. Op een zaterdag in augustus gaat de vriend tennissen met zijn vrouw. Buiten op de oprit verontschuldigt hij zich en gaat opnieuw het huis in: hij is zijn racket vergeten. Er verstrijken een paar minuten – zijn vrouw hoort een schot. Ze vindt hem in de kelder. Hij heeft zich door zijn hoofd geschoten, naast hem op de tafel ligt een opengeslagen stripboek. Waarom kiest iemand ervoor om vrijwillig het leven te verlaten? Hoe beïnvloedt de doodsoorzaak de manier waarop iemand wordt herinnerd? Is het juist van ons dat we naar een ‘boodschap’ of een ‘betekenis’ zoeken wanneer iemand een geweerloop tegen zijn hoofd zet?

Édouard Levé (1965-2007) was een veelzijdige kunstenaar in de traditie van het conceptualisme. Hij debuteerde met Oeuvres (2002), dat minutieuze beschrijvingen bevat van 533 niet-verwezenlijkte installatie- en performanceprojecten. In 2005 verscheen Zelfportret en Zelfmoord, zijn laatste boek, verscheen in 2008.

Bijpassende boeken en informatie

Paul Verrept – Brandingen

Paul Verrept Brandingen recensie en informatie over de inhoud van deze nieuwe Vlaamse novelle. Op 14 september 2021 verschijnt bij uitgeverij Koppernik het nieuwe boek van de Vlaamse schrijver, illustrator en grafisch ontwerper Paul Verrept.

Paul Verrept Brandingen recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden de novelle Brandingen. Het boek is geschreven door Paul Verrept. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de novelle van de Belgische schrijver Paul Verrept.

Recensie van Tim Donker

Soms in de nacht. Of laat op de avond. Maar niet in dit huis. In dit huis is alles anders. De bank, bijvoorbeeld. Die is anders. Groot en plomp en hoekig staat hij daar te staan. Het televisieabonnement is ook anders. Tientallen, misschien wel honderden zenders zijn er hier. Ik weet het niet. Ik heb ze nog lang niet allemaal bekeken. Op haast elke zender kan haast elk willekeurig programma op elk willekeurig tijdstip na uitzending worden teruggekeken. Soms zit ik er wel eens. In mijn eentje. Op grote plompe hoekige bank. In de nacht. Of laat op de avond. Dan ga ik traagweg langs zoon zes of zeven zenders, en dan bekijk ik wat daar zoals is uitgezonden die avond. Vraag ik me af of daar iets tussen zitten dat ik nu zou willen terugkijken. Slechts zeer zelden vind ik iets. Maar onder deze omstandigheden kan nooit ontstaan wat in mijn vorige huis wel ontstond. Dus meestal zet ik de televisie na een paar minuten maar weer uit. Ga ik schrijven. Of lezen. Of gewoon maar zitten te zitten, en denken. Met weemoed. Aan het vorige huis. Waarom gingen we weg uit het vorige huis? Ik wilde niet weg uit het vorige huis. Waarom gingen we naar dit huis? Ik wilde niet naar dit huis. Toch zit ik er nu, en denk ik er nu. Met weemoed. Aan dat wat in het vorige huis nog wel eens ontstaan wilde. Soms in de nacht. Of laat op de avond. Als iedereen naar bed was en ik me na het schrijven terugvond in één van die zeldzame buien waarin ik televisie kijken wilde. Gewoon zomaar ongericht televisie kijken. Er waren daar, in het vorige huis, maar dertig zenders te ontvangen. En niks kon worden teruggekeken. Wat geweest was, was geweest. Ik moest het doen met wat er op dat moment werd uitgezonden. In de nacht. Of laat op de avond. Onder die omstandigheden en alleen onder die omstandigheden kon het ontstaan. Dat ik me verloor in een film. Eigenlijk hou ik niet van film. Alles aan film doet me hinderlijk nadrukkelijk aan. Het akteren. De filmmuziek die zelden kontrasterend, vrijwel altijd onderstrepend wordt ingezet (wie het nog niet begrepen had: dit is een droevige scene! dat illustreren we met een sielug muziekje! begrijppu het nu? ja? okee? ja? ja? ja?).  Die gezochte, totaal onnatuurlijke camerahoeken. En dan nog de regisseur, die zo overduidelijk de regie in handen heeft en niets aan het toeval overlaat. Neuh. Maar toch. Een enkele keer. Kon het. Daar. In dat oude huis. Gebeuren. Dat een film mij greep. Zo’n stille film weetjewel. Met weinig dialoog. Lange shots. Sobere kleuren. Spaarzame bewegingen. Een verhaallijn die voor je ogen lijkt te ontstaan in plaats van zo opzichtig een doortimmerd scenario te volgen. Dat soort film. Daar viel ik dan in, dan keek ik, en dan bleef ik kijken. Dan was het mooi, dan was alles rustig, dan was het goed. Zoon soort film is Brandingen van Paul Verrept.

Het is niet nieuw. Ik heb deze vergelijking eerder getrokken. Het boek en de stille film op de laatavond of in de vroegnacht. Ach ik trok deze vergelijking al veel te vaak. Waarom nu weer? Waarom weer dit veel te oude paard van stal gehaald? Waarom toch, waarom? Omdat ik me nu op dit eigenste moment geen enkel boek kan herinneren dat deze illusie zo konsekwent in stand weet te houden als Brandingen doet.

O. Bij nu hebt u hoogstwaarschijnlijk wel begrepen dat ik film geenszins hoger aansla dan literatuur. Zeer integendeel zelfs. Maar film kijken is passief, en literatuur lezen is aktief. Soms is het mooi als kunst “tot je komt”. Muziek komt tot je. Het raakt je oren, en almeteens raakt het iets diep binnenin je. Voor literatuur moet je haast altijd graven. Op zoek gaan. Je moet je konsentreren, je moet iets in je hersenen aktiveren dat maakt dat dat “iets” binnenin je überhaupt geraakt kan worden. O. Dat zoeken is, versta mij niet verkeerd, één van de schoonheden van literatuur. Maar toch: literatuur kan ook heel mooi zijn als het geen zoektocht van je eist. Zoals Brandingen. Het is net alsof ik niet hoef te lezen. Alsof het zonder enige inspanning mijnerzijds voor mijn ogen ontstaat. Alsof er aan ieder woord in dit boek vanzelf een beeld kleeft dat driedimensionaal een paar millimeter boven de pagina zweeft. Dat is zo aan het begin. En dat is zo aan het eind.

En dat is wel nieuw. “Filmische” boeken las ik eerder. Maar filmische boeken werden altijd toch weer papieren boeken nog voor ik de laatste bladzijde gelezen had. Het soort papieren boek dat enige inspanning van mij vroeg. Het soort inspanning dat ook falen kan. Omdat mijn kop te vol zit, omdat het tikken van de klok niet na laat op mijn zenuwen te werken, omdat één of andere stommeling het waagt om op het verkeerdst mogelijke tijdstip op mijn bel te drukken. Hoe kan zo’n Verrept het filmiese schrijven dan eigenlijk wel tot het eind toe volhouden?

Een eerste voordeel is al de geringe lengte van het boek. 83 bladzijden. Dat is in één sessie gelezen. Net zoals een film in één sessie gezien is. Je moet dus niet op een later moment en in een misschien minder ontvankelijke stemming terugkeren naar Brandingen. Je kunt het in één keer over je uit laten storten.

Iets anders is dat de twee delen waaruit Brandingen bestaat –De vloed en De vlucht– als ik het goed begrepen heb feitelijk als theaterstukken geschreven zijn. Het beeldend schrijven zat er dus al van meet af aan in. De vloed is ook nog echt opgevoerd geweest ook. In 2017, theatergezelschap SKaGeN. Weliswaar solo in een monoloog van Clara van den Broek maar ik neem aan dat theaterpubliek ook de ogen bediend wil krijgen. Of weetikveel. Wat ken ik theaterpubliek eigenlijk?

En dan muziek, wie zei daar muziek, zei iemand daar iets over kontrasterende muziek? Ik las Brandingen grotendeels met Om Shanti Om van Don Cherry op de steerjoo. Sowieso één van de allerbeste platen ooit gemaakt, maar in kombinasie met Brandingen misschien nog wel een graadje gloedvoller. Hoewel de warmige, haast exotische klanken niet bepaald passend lijken bij het weinig opbeurende verhaal.

Het verhaal?

Oja. Het verhaal.

Een man en een vrouw leven in een huis aan zee. Het is er mooi. Alles is fijn. Ze houden van elkaar. Ze zijn verliefd. Er is warmte, genegenheid, saamhorigheid, lust en liefde. Maar dan beginnen er lichamen aan te spoelen. Ze liggen op het strand. De man en de vrouw kunnen ze zien vanuit hun huis. Bootvluchtelingen. Mannen. Vrouwen. Minimaal één keer een kind.

Hun reactie hierop loopt nogal uiteen. De vrouw is ontzet, vervuld van afgrijzen. Leed. Pijn. Schuldgevoel ook. Ze meent dat ze het kind had kunnen redden. Dat ze iets had kunnen doen dat ze naliet. Omdat de man haar tegenhield. Omdat ze twijfelde. Omdat ze stond, en niet deed.

De man daarentegen lijkt alles met een schouderophalen te willen afdoen: “Ook de dagen daarna spoelen ze aan: mannen, vrouwen, ook een kind… Ze leven niet meer en richten geen schade aan. Ze worden opgehaald door vrouwen en mannen met trage bewegingen, in witte pakken, en voor ik het besef is alles weer zoals het was. Ik kijk soms hoe ze weggehaald worden, van achter dubbel glas is de aanblik bijna vredig. Ze spoelen aan terwijl we eten, terwijl we grapjes maken of in boeken kijken, terwijl we vrijen of slapen. Ze komen en gaan. Ze hinderen niet. Ze blijven komen als we hen beu worden, als ze ons vervelen. We slaan geen acht meer op hen.”

En zo begint het. Want altijd moet het beginnen. Altijd begint het ergens en voor nu is dit waar het begint. De verwijdering. De vrouw kan maar niet bevatten hoe nonchalant en onverschillig de man blijft onder zoveel ellende en de man ergert zich aan de manier waarop de vrouw zwelgt in drama. Dat is hoe het begint, dat is hoe liefde afkeer wordt. Zo gaan die dingen. Iets gebeurt, iemand zegt iets, iemand zegt iets anders, de een reageert en de ander reageert totaal anders. Er lijkt een heel ander persoon tevoorschijn te komen achter de persoon die je nu al zo lang dacht te kennen. Je hebt iemand lief maar die persoon daar, die zo reageert, die zulke dingen zegt, die kun je toch niet lief hebben? Past je liefde nog wel bij wie hij of zij daar op dit moment aan het worden is? Of heb je er altijd al iemand anders van gemaakt, iemand die je veel gemakkelijker lief kon hebben dan die daar? Scheuren ontstaan. Scheuren niet te dichten. Scheuren die alleen maar groter worden.

Verrept beschrijft dit alles in korte zinnen van extreme schoonheid. Uitgepuurd. Muzikaal. Poëtisch. Badend in paginawit. Veel paginawit hier. Waarom hou ik toch zoveel van het wit van de pagina? Ja omdat het ademt. Yra van Dijk zei het al. Maar hier is het ook alsof het golft. Aanspoelt. Gebracht, en weer genomen wordt door eb en vloed.

In deze taal, in deze hele moje taal de twee delen. De vloed beleeft de lezer mee vanuit het gezichtspunt van de vrouw. Tijdens De vlucht, echter, verplaatsen we ons in de man. Geniaal hoe Verrept je twee keer helemaal mee weet te krijgen in deze zo verschillende hoofden. Lees je De vloed dan voel je de verbijstering van de vrouw: welk monster blijft er nu onaangedaan onder dood, onmacht, onrechtvaardigheid en gesmoorde onschuld? Maar wie De vlucht leest, bemerkt al gauw dat de man geen beest is, hij is sympathiek, je begrijpt hem, je voelt hoe het goed is, hoe het een daad van vrijheidsdrang is om zich niet te laten insluiten door de veeleisende smarten van de vrouw. Je snapt hoe hij niet anders kan dan te vluchten vanonder een juk dat hij nooit gewild heeft.

Maar er is nog iets. Nog iets buiten het reeds genoemde dat maakt dat Brandingen zo’n ongemeen ijzersterk werk is. Iets dat pas op gaat vallen als de laatste bladzijde gelezen is. Want het is snel gelezen inderdaad maar het zaait iets. Iets dat later pas ontkiemen gaat. Als een razende las ik dit boek en als een razende schreef ik mijn recensie. In één ochtend. Aan de keukentafel (nieuw. plomp. hoekig). Met koffie. Mijn ontbijtbordje nog rechts van me. De muziek was inmiddels Captain of none van Colleen, voor wie weten wil. Ik verwaarloosde de huishoudelijke karweitjes die ik normaal doe als de kinderen naar school zijn. Maar aan het eind van de ochtend sprong ik op. Fietste nog even gauw naar het dorp om wat boodschappen. En daar, fietsend, in najaarslicht, viel het me op. Viel me reeds het eerst ontkiemen op. Mijn fietsen een mijmerend peinzend bedachtzaam fietsen. Deed mijn boodschappen haastig. Dan snel terug. Om te zitten. Aan keukentafel. En als een soort postskriptum Dit aan mijn recensie toe te voegen.

Dat er iets in je achter blijft als je Brandingen hebt gelezen. Misschien uren. Misschien dagen. Misschien weken zelfs. Wat in zo’n korte tijd werd opgezogen, werkt na. Ik zie de beelden nog, ik proef de zinnen nog, ik voel het licht en de zeewind nog. Maar ook vraag ik me af. Iets kleins misschien, bijvoorbeeld wat dat gedicht van Paul van Ostaijen daar deed bijna op het eind. Waarom Van Ostaijen waarom net dat gedicht? Goed gedicht dat wel en passend ook, hoe raar ook paste het daar ik had zelfs niet direkt door dat ik een Van Ostaijen aan het lezen was en toen zag ik ineens zijn naam.

Wat zei het?

Wat zei het daar?

Waarom las ik het toen stilzwijgend waarom bevraag ik het me eerst nu pas?

En wat las ik eigenlijk toen ik Brandingen las?

Een psychologische roman?

Is het wel een roman? Het zijn twee theaterteksten. Monologen. De eerste toch, in ieder geval. Maar theaterteksten zonder theater zijn? Prozagedichten? Of misschien toch: een roman? Een psychologische roman.

Over hoe dat gaat overal waar er twee hoofden zijn. Twee hoofden en één gebeurtenis. Vier ogen zien exact hetzelfde. Maar wat er in de twee hoofden gebeurt is niet hetzelfde. Nee. Totaal niet. Dat zegt iets over hoofden. Dat zegt iets over breinen. Dat zegt iets over mensen. Dat zegt iets over psychologie.

Maar ook over liefde. In het begin is er harmonie, en niets dan harmonie. “We hoeven niet naar elkaar te kijken. We kennen het beeld uit ons hoofd. Ik ken je blik die staart in de avond.” Er is het kijken, het weten, het oplossen in de blik. Elke avond. Maar dan gebeurt datgene dat de harmonie verstoort. Het wordt duidelijk dat een compleet samenvallen van twee mensen tot één gedeeld zijn onmogelijk is. Het gelijke zien is niet meer, is misschien wel nooit geweest (wie weet immers ooit echt zeker wat er zich in het hoofd van een ander afspeelt). Het ideaalbeeld van liefde lijkt altijd te maken te hebben met één of andere vorm van samensmelting. Pas als mijn mijn geheel jouw is en jouw jouw geheel mijn, durven we van waarachtige liefde spreken. Maar misschien is dit ideaalbeeld wel helemaal niet zo ideaal en moeten we een volledig uit handen geven van ons persoon niet eens willen nastreven. Verrept geeft het ons in elk geval te denken.

Maar dit kan evengoed een sociologische onderzoeking zijn. Man / vrouw verhoudingen. Het verschil tussen de sexen. Dat zou moedig zijn van Verrept want het lijkt in deze tijd totaal politiek incorrect om te denken in “typisch manlijk” en “typisch vrouwlijk”. Hoe houdbaar is dat verschil immers nog? En is de reactie van de vrouw hier typerend, is de reactie van de man hier typerend? Want op eerste gezicht is de reactie van de vrouw op de aangespoelde lichamen (over)gevoelig te noemen en die van de man rationeel en zakelijk. “Ze leven niet meer en richten geen schade aan”; zo liet Verrept de man denken. Dat is hoe het kliesjee het wil: de man bekijkt alles altijd met een koele blik. Waarom erom malen als het je geen kwaad doet? De vrouw is dan weer gevoelig voor het leed achter het direkte gegeven. Maar is de man wel zo gevoelloos als hij in de ogen van de vrouw verschijnt? Hij wil zich geen gevoel laten opdringen dat niet het zijne is. De gevoelens van de vrouw zijn niet zachtzinnig maar militant. Ze toont hoe een gevoel niet alleen egoïstisch en opdringerig maar ook bijna hard kan zijn. Voor zover onverzettelijkheid een eigenschap van hardheid is.

Nee. Wacht. Nu weet ik het. Brandingen is een politieke roman. Waarom immers de aangespoelde lichamen van bootvluchtelingen? Er is toch allerminst een strand bezaaid met lijken nodig om een huwelijk op scherp te zetten dunkt me (ik zeg hier huwelijk puur uit gemakzucht; nergens in het verhaal wordt duidelijk dat de man en de vrouw getrouwd zouden zijn) – ik kan me dozijnen subtielere (of zeg: herkenbaardere) splijtzwammen voorstellen. Voorzekers past het bij het filmische van het boek. Iedereen kent de beelden. Iedereen heeft er direkt een voorstelling bij. Al helemaal bij het kind. Ik jij wij allemaal weten het kind nog. Het aangespoelde kind. Iedereen op Facebook voelde zich geroepen die foto te delen. Dat delen had vooral een symbolische waarde. Je zette jezelf ermee aan de Goede Kant. Je zei: dit gaat mij aan het hart, ik kan hieraan niet voorbij zien dus ik ben een Goed Mens. Maar ondertussen verstoorde het de dagelijkse gang van zaken niet of nauwelijks. Iedereen bleef dingen op Facebook delen (diezelfde dag nog, of op zijn laatst de volgende, stonden er onder die foto weer andere, een heel pak trivialere, berichten: iemand was blij met zijn nieuwe schoenen. iemand smulde van een boerenomelet bij de lunch met zijn zus. iemands telefoon was kapot en of iedereen alsjeblieft voorlopig even berichten per e-mail wilde sturen want dan werden ze tenminste gelezen), naar de winkel gaan, praatjes met de buren maken en vakantietjes naar de Ardennen boeken. De op Facebook geëtaleerde ontzetting greep niet al te diep in het werkelijke leven in  (zo het al mogelijk is oprechte gevoelens te tonen op “sociale” platformen als Facebook die pas echt functioneren als alle neuzen dezelfde kant op wijzen) (nicht wahr, Bennie Jolink?). Zo beschouwd staat De Vloed voor de publiekelijk geplengde krokodillentranen en De vlucht voor wat er werkelijk gaande was achter dat masker.

Een passage bijna aan het eind van het boek is duister. Wat als de dode vluchtelingen waren opgestaan en voortstrompelend als zombies langzaamaan bezit hadden genomen van “ons” land? “Zij vluchten uit het water naar het land. We doen alles om hen te stoppen, zorgen dat hun boten vertrekken maar laten ze niet aankomen, we laten hen zonder eten of drinken achter op de zee. Maar ze zijn met te veel. Ze hebben te weinig en willen een deel van het onze. Ze brengen hun razernij en hun goden mee. Sommigen bereiken onvermijdelijk het land. Daar duiken ze onder, verdwijnen in het zand, broeden, wachten om hun slag te slaan, een plek in te nemen die vroeger van ons was.” Dat begint toch wel heel erg de kant op te gaan van eng-rechtse they-took-our-jobs achtige retoriek! (want populisme is een puur rechtse hobby toch?) (zegt See) (maar zoals See is zijn er velen) (helaas) (dacht ik even dat See de alleruniekste man was die ik ooit ontmoet had) (is tijd van) (maskers af maskers af) Doch. En niettemin. Het is oneindig veel makkelijk medelijden te hebben met en een diepe sympathie te koesteren voor de doden. Die leggen ons immers niets meer in de weg. Zo zei al Jacques Esprit. Of wacht, was hij dat wel? Hoe groot zou het hart nog zijn van hen die publiekelijk tranen meenden te moeten plengen als de doden niet dood bleven maar als levenden doorheen de straten gingen en een ruimte opeisten die de tranenplengers altijd als de hunne hadden beschouwd? Lukt het je nog lang om een van de Goede Mensen te blijven als je er iets voor moet inleveren? Iets dierbaars misschien? Of misschien niet eens iets dierbaars, misschien gewoon alleen maar elke dag een beetje van je tijd, een beetje van je aandacht, een beetje van het jouwe? Wat als betrokkenheid meer kost dan het delen van een foto op Facebook? Als het – o! – je je huwelijk zou kosten?

Nee. Brandingen is nog niet klaar als je het boek hebt dicht geslagen. Het is maar zoon heel klein boekje maar het is groot in zijn zeggingskracht. Maximalistisch minimalisme. Diepe buiging voor Paul Verrept. Geweldig, dit.

Paul Verrept Brandingen Recensie

Brandingen

  • Schrijver: Paul Verrept (België)
  • Soort boek: Vlaamse novelle
  • Uitgever: Koppernik
  • verschijnt: 14 september 2021
  • Omvang: 86 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de novellen van Paul Verrept

Een vrouw en een man leven in een huis op een duin met zicht op de zee. Hun leven lijkt perfect harmonieus tot de ochtend waarop er lichamen aanspoelen op de kust. Hun veilige wereld verdwijnt, beminnen wordt ontwijken, en de zee brengt hen naar een wereld die ze nooit in het echt hadden gezien. Gescheiden zoeken ze wanhopig naar de herinneringen aan hoe het ooit was, naar wat hen bindt, naar een spoortje hoop aan de horizon. Brandingen is een pijnlijk en ragfijn portret van een relatie. Gehavend door de actualiteiten, die we in het alledaagse leven liever negeren, beweegt ze richtingloos naar een nieuw leven waar niets meer is zoals het was.

Paul Verrept (1963) woont en werkt in Antwerpen. Hij is auteur, illustrator en grafisch ontwerper. Hij schreef en illustreerde meerdere boeken waarvan Het meisje de jongen de rivier is bekroond met de Gouden Uil van de Jonge Lezer. De Franse editie van Brandingen verscheen in 2020 bij Actes Sud.

 

Willem du Gardijn – Het einde van het lied

Willem du Gardijn Het einde van het lied recensie en informatie nieuwe Nederlandse roman. Op 9 september 2021 verschijnt bij uitgeverij Koppernik de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Willem du Gardijn.

Willem du Gardijn Het einde van het lied recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Het einde van het lied. Het boek is geschreven door Willem du Gardijn. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Willem du Gardijn.

Recensie van Tim Donker

& even later & Gunther was dood & gasten aan de keukentafel & de dingen die je dan zegt. De vrouw zegt dat ze boeken leest, en de man zit daar maar en praat over formule één, en zit daar maar, en drinkt bier, en lacht. Maar de vrouw zegt dat ze boeken leest, dus ik luister met één oor naar haar. Romantiese boeken, specificeert ze en het ene oor wordt een half oor. Ze mompelt wat, noemt wat namen van schrijfsters. Namen die mij niks zeggen. Ik vermoed er schrijfsters van stuiverromannetjes bij. Het soort dat mijn moeder ook las. Wagonladingen vol. Met hele vuilniszakken tegelijk kwamen die binnen. Ik zit. Drink bier. Voel een zweem van nostalgie omdat ik aan mijn moeder denk. Die al elf jaar dood is, en nu niets meer leest. Hoe ook zij zat. Op de bank. Haar benen opgetrokken onder haar. En lezen.

En zitten, ik. En zwijgen. En de man daar tegenover me die bier drinkt. En de vrouw naast me, die zegt dat ze leest. “Ook historische romans.” zegt ze.

En zitten, ik. En peinzen. Een gedachte die opkomt en die ik formuleren wil. Want uiteindelijk moet een mens iets zeggen. Ik zit daar al te lang te zitten en te zwijgen en bier te drinken en me te ergeren aan dat domme lachje van die man die zo graag naar formule één kijkt. Iets zeggen nu, bijvoorbeeld over historische romans. Iets zeggen over keizer Hadrianus en de laatste tachtig pagina’s van Het einde van het lied. Ik verzamel woorden in mijn hoofd, ik broed op een strekking, ik zoek naar een structuur. Ik wil weten wat ik ga zeggen voor ik het ga zeggen. Maarja. U weet. Gasten aan een keukentafel en hoe dat dan gaat. Dan gaat het zo: ze zijn allang drie onderwerpen verder vooraleer ik maar enigszins weet wat te zeggen en hoe het te zeggen. Ze lachen nu. Om dingen die mij ontgaan zijn. Zo gaat dat met gasten aan een keukentafel. Het moet snel gaan voor gasten aan een keukentafel. Er moet gelachen worden met gasten aan een keukentafel. De man vraagt mij om een volgend biertje. Ik haal het hem.

Zie je, ik hou niet van gasten aan een keukentafel. Ik hou niet van man en vrouw gaan op bezoek bij man en vrouw. Ik hou van gasten die in hun eentje komen op momenten dat ik ook in mijn eentje ben. Gasten die op de bank zitten, of op de vloer, of in de tuin als het weer het toelaat. Of voor mijn part aan de keukentafel maar dan niet op zo’n nadrukkelijke WijZittenAanDeKeukentafel-manier. Bovenal hou ik van gasten die stilte verdragen. Die tegen zwijgen kunnen. Die naar woorden zoeken begrijpen. Die weten dat niet elke gedachte klaar en af in je hoofd ligt te liggen maar soms nog gevormd moet worden – en dat dat tijd kost. Ik hou van gasten waarbij het traag en aarzelend mag.

Zo waren niet deze gasten. Maar wat maakte het eigenlijk uit. Het einde van het lied is toch geen historische roman.

Het einde van het lied is een lied. Nee. Het einde van het lied is drie liederen.

Of.

Nee.

Wacht.

Want zo was het natuurlijk niet begonnen.

Casiotone For The Painfully Alone op de steerjoo, midderdagse herfstzon in het keukenraam en op die vervloekte inductieplaat staat een soepje traag en zachtjes te koken. Er was geen enkele andere reden dat dit soepje traag en zachtjes koken moest dan dat ik vond dat dit het soort soepje was dat traag en zachtjes koken moest. Ik zat. Aan de keukentafel ja. Maar alleen. En ik las. Ik las het eerste lied in Het einde van het lied. Dat eerste lied is een droevig lied. Maar een mooi lied. Ik las moois, er was warmige zon, fijne muziek, trage soep; voor enkele momenten was het leven zelfs in dit godverdomde huis en in deze godverdomde tijd goed (en wat hebben we meer dan momenten) (wie zei dat ook alweer?). Ik las iets over de duistere meisjes, en dat vond ik prachtig. Ik las een zin als “De wijzer van de klok maakte een paar rondjes”, en dat vond ik prachtig. Ik las zinnen als “Voel me veel, behalve mijn naam” en “Wanneer begon het begin van de middag?”, en dat vond ik prachtig. Ruiterlijk -want zo ben ik- vergaf ik Du Gardijn “Niet zomaar, er waren redenen. Die waren niet goed gecommuniceerd.” Ik haat het woord communiceren en het overmatige gebruik ervan waaraan deze tijd mank gaat (naja, deze tijd gaat aan wel veel meer mank natuurlijk). Vooral op kantoor, denk ik. Waar de mensen dingen zeggen als “Daar is naar mij toe niets over gecommuniceerd” waar met hetzelfde gemak gezegd had kunnen worden “Dat is mij nooit verteld” en dan maak je nog een veel minder achterlijke indruk ook. Maar ik vergaf het Du Gardijn want vergeving is een prachtig ding vind ge niet? Ik knarste slechts eventjes met mijn tanden, en las door. Moje dag. Moje muziek. Mooi boek.

Maar zo was het niet begonnen nee.

Willem du Gardijn -ik kende hem niet- heeft een zeer overrompelende schrijfstijl die wegkijken onmogelijk maakt. Hij inkt zijn woorden direkt op de huid van de lezer (ha! mag je van Theo alvast nooit meer kritisch zijn over welke vaccinatie dan ook). Dacht ik: Willem du Gardijn schrijft het leven zelve. Maar meteen schaam ik me voor die gedachte en ik streep hem door: Willem du Gardijn schrijft het leven zelve. Maar toch. Er is wel iets van aan. Zijn schrijvershand grijpt je bij de strot en sleurt je diep het boek in. Je leeft niet zomaar wat mee met de personages: je bént de personages. En dat begint dan goed want als gezegd: het eerste lied is een droevig lied.

Je bent een vrouw in verwarring. Je bent Aimée. In het eerste lied ben je Aimée.

Gevoelige, duistere Aimée ben je nu. Je speelt piano. Je man heet Adriaan. Die schrijft een boek. Het kan zijn dat je in het tuinhuis woont en niet in het hoofdhuis bij je man. Het kan zijn dat je een affaire hebt gehad met je pianostemmer Yves. Het kan zijn dat dat tot een hele hoop gedoe heeft geleid. Het kan zijn dat je later misschien toch weer in het hoofdhuis woont bij je man. Het kan zijn dat je gestopt bent met je praktijk. Het kan zijn dat de dokter soms komt, en dat je medicatie nodig hebt. Het kan zijn dat iemand je partituren gestolen heeft. Het kan zijn dat je niet altijd even goed meer weet wat hier nu eigenlijk aan de hand is.

Het doet pijn om Aimée te zijn. De lezer voelt die pijn.

Het is verwarrend om Aimée te zijn. De lezer voelt die verwarring.

Ja dat doet die Du Gardijn goed. Je bevindt je -ineens- in een situatie waarin je niet heel goed wegwijs meer bent. Er is mist, er is duister. Soms komen er mannen uit het duister tevoorschijn. Adriaan? De dokter? Ook zijn er duistere meisjes die dingen tegen je zeggen. Zijn die echt? Stemmen van vroeger? Demonen? Sirenen? Niet alles wordt opgehelderd. Er blijft te raden over. We raden maar wat. We zijn mensen en we raden maar wat. Hoe diep menselijk om uiteindelijk alleen maar wat te kunnen raden; hoe diep menselijk om Aimée te zijn. De menselijkste van ons allemaal.

Ik moest daar wel even aan wennen; ik moest de melodie van dit eerste lied duidelijk leren kennen. Er was verzet voordat ik de hand me liet meesleuren. Omgekeerd duurde het ook even om er weer uit te krabbelen, me te realiseren dat ik dan misschien wel Aimée was maar ook ‘ne gast die Casiotone For The Painfully Alone en een soepje op had staan. Aan het eind van het eerste lied wordt het echt allerwege onmogelijk om Aimée te blijven. Los van haar blijf ik haar wel als mens zien, een heel echt mens, de mooiste en de liefste vrouw die je je maar indenken kunt. De vrouw die ik eerst was heel werkelijk voor me te zien: dan ben ik maar 55 bladzijden ver in Het einde van het lied maar dan weet ik dat Willem du Gardijn een grote is. Een hele grote.

Het tweede lied dan.

(nu al het tweede lied, denk ik, het eerste lied duurde me te kort denk ik, ik had drie liederen lang Aimée willen blijven denk ik)

Het tweede lied is een koortsig lied. In het tweede lied gaat het over Adriaan. Adriaan reist af naar Italië om er verder te werken aan het boek over de laatste dagen van keizer Hadrianus. Ook de lezer reist, de lezer is ook weer Adriaan maar in het tweede lied is de lezer wat mij betreft minder consequent het personage dan in het eerste lied. Aimée was ik steeds, Aimée was ik volkomen. Als Adriaan met zijn boek bezig is; denkend erover of research doend ervoor, stop ik hem te zijn. Het onderwerp staat eenvoudigweg te ver van me af. Ik volg het van een afstandje. Maar de schrijfstijl blijft, en de zinnen ook. Zeg nou zelf: “De dood achter haar maakte haar lange haar mooi” – dat is toch een pareltje?

Daardoor komt het.

Daardoor komt het dat het praten met oudheidkundigen, conservatoren, archivarissen, archeologen; het opstellen van hypotheses over de sterfplek van Hadrianus; het (soms best abstracte) gemijmer over de (on)mogelijkheden van het schrijven; de haast essayistisch aandoende beschouwingen over leven en dood van dit tweede lied tóch geen dor lied maken. Dat komt door die prachtige zinnen die Du Gardijn je zomaar ineens (een beetje triomfantelijk, stel ik mij voor) in je gezicht kan smijten.

Daardoor. En hierdoor:

Het gaat daar in Italië niet alleen maar over Hadrianus. Je bent ook een geworpen zijnde, geworpen in een groezelige maffiafilm. Zoals je daar zit, als Adriaan, in je rare appartement in Napels. Hitte. Regenval. Achterdocht. Droom. Nachtmerrie. Gestoorde medebewoners. Drank. Sigaretten. Dood. Leugens (want: “Liegen was in Italië een vak op school”). Bedreigingen. Afpersing. De sfeer steeds hallucinant, broeierig, beklemmend. De laatste pagina’s van het tweede lied zijn weergaloos mooi. Het nam me mijn adem. Het stolde mijn bloed. Het zette de tijd stil. Dit is literatuur van het allerhoogste nivo.

Het derde lied is een klassiek lied. Het is 138 jaar na de geboorte van Christus. Du Gardijns schrijfstijl wordt hier een tint of wat statiger, zo lijkt het toch. Geen moment in dit laatste lied word ik Hadrianus; zoveel eeuwen kan die intensiteit klaarblijkelijk niet overleven. Bijzonder onderhoudend vond ik het wel, en dat is meer dan ik verwacht had want ik heb niet zoveel met historische romans. Je hebt gelijk, dat is een vooroordeel. Ik heb namelijk nog nooit van mijn leven een historische roman gelezen. Maar ik kan niet elk boek ter wereld lezen. En daarom heb ik vooroordelen nodig. Om bepaalde schrijvers, genres en stijlen al op voorhand uit te sluiten. Een beetje overzicht moet er zijn. Of deze tachtig pagina’s tekenend zijn voor de gemiddelde historische roman weet ik dus niet. Ik vond het mooi. Ik kon het zien. Hadrianus in zijn koets, reizend tijdens de laatste dagen van zijn leven. Ik kon meegaan op die reis. Ik kon de zeelucht ruiken, ik kon de wind voelen waaien. Ik vond het derde lied niet het mooiste lied maar toch ook een lied dat ik niet had willen missen.

Drie uiteenlopende liederen heeft Willem du Gardijn hier op doen klinken. Het is voorzekers toch niet de eerste keer dat ik zo totaal gegrepen werd door een boek van Koppernik. Jee, wat een fijne uitgeverij is dat toch eigenlijk. Kunnen die niet elke dag een boek uitgeven?

Willem du Gardijn Het einde van het lied Recensie

Het einde van het lied

  • Schrijver: Willem du Gardijn (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 9 september 2021
  • Omvang: 232 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de nieuwe roman van Willem du Gardijn

Nadat Adriaan zijn vrouw Aimée heeft verloren, vertrekt hij naar Italië om verder te werken aan een project waar hij al jaren mee bezig is: hij wil de laatste weken beschrijven van het leven van keizer Hadrianus – de periode die Marguerite Yourcenar in Mémoires d’Hadrien heeft nagelaten te vertellen.

Hij treedt in de voetsporen van Hadrianus en verblijft in Rome, in Napels en ten slotte in Baia, de oude Romeinse badplaats waar de keizer volgens overlevering op de tiende juli van het jaar 138 stierf. Terwijl hij werkt aan de beschrijving van de laatste reis van de keizer dringen gedachten aan Aimée zich steeds sterker aan hem op en durft hij het eindelijk aan in haar nagelaten dagboeken te lezen.

Het einde van het lied is een opmerkelijke tour de force over liefde, noodlot en aanvaarding, waarin Willem du Gardijn op geraffineerde wijze fictionele en historisch-biografische verhaallijnen verweeft.

Willem du Gardijn (1964) debuteerde in 2008 met de roman Monografie van de mond, waarmee hij werd genomineerd voor de Academica Literatuur Prijs. In 2011 verscheen de verhalenbundel Negen raven en in 2016 de roman Bevrijding. Zijn verhalenbundel Het grote vakantiepark, die in 2018 verscheen, stond op de longlist van de BookSpot Literatuurprijs.

Bijpassende boeken en informatie

Louise Glück – Averno

Louise Glück Averno recensie en informatie dichtbundel uit 2006 van de winnares van de Nobelprijs voor de Literatuur in 2020. Op 7 september 2021 verschijnt de Nederlandse vertaling van Averno de bundel met gedichten van de Amerikaanse dichteres Louise Glück.

Louise Glück Averno recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de dichtbundel Averno. Het boek is geschreven door Louise Glück. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden te vinden. Bovendien kun je op deze pagina informatie over de inhoud van deze dichtbundel uit 2006 van de Amerikaanse dichteres en Nobelprijswinnares Louise Glück.

Recensie van Tim Donker

Wie Louise Glück zegt, zegt Raster. Is wat ik dacht. Is wat ik zei. Want Glück, die stond altijd altijd altijd in Raster. Is wat ik dacht. Is wat ik zei. Dus dan. Loop ik naar boven, naar waar ik mijn Rasters bewaar. Ah, daar staan ze, zie ze staan daar. In die kast. Het doet me goed ze daar te zien staan, ik weet niet waarom, maar het doet me heel erg goed al die Rasters daar broederlijk naast elkaar te zien staan. Ze staan er nog. Ik kan ze nog zien, ik kan hun ruggen nog strelen. Het is nummer 125 dat ik zoek. Die index. Die handzame index. Misschien wel het meest ter hand genomen boek uit mijn verzameling. Glück, Louise. Eén vermelding. Eén vermelding??? Dat kan niet waar zijn. Eén vermelding, het staat er echt. Nummer 107. Opnieuw mijn vinger langs de ruggen. Verrek. 107. Ik heb hem wel. Dat wel ja. Dat ik Glück zo sterk met Raster associëren zou en dat ik dan net het enige nummer waarin iets van haar opgenomen was, niet zou hebben. Ik heb niet alle Rasters immers. Zoals het meestal gaat met mijn obsessies: op enig moment verloor ik al mijn interesse. Verwoed verzamelde ik ze. Ik was een verwoed verzamelaar. Er was een tijd, ooit, in een land, ergens. In die tijd, en in dat land had je antiquariaten. Kun je je dat voorstellen? Een heel pand, niet zelden gewoon in ergens een druk winkelgebied, tot de nok toe gevuld met tweedehands boeken. Die kon je kopen! Echt waar. Niet duur. Soms bestonden die antiquariaten zelfs uit meerdere verdiepingen. Niet louter in hele grote steden kon je die vinden. Ook in kleinere steden. In die dagen, en in dat land, ging ik graag naar andere steden, groot of klein. Een weekendje. Een midweek. Eén dag kon ook. En dan lopen, zelfs in drukke winkelgebieden, want ik wis dat de kans niet nihil was om een antiquariaat tegen te komen, kon je binnen stappen, kon je rond kijken. Vele boeken kocht ik in zulke winkels. Ook veel Rasters. Heel veel Rasters. Ik was een verwoed verzamelaar, zei ik dat al? Zag ik ergens een Rasters, dan kocht ik hem. Mijn verzameling begon vorm te krijgen. Ik had er al meer dan één plank voor nodig in mijn boekenkast. Tot ik op een dag voor die boekenkast stond, en die Rasters bekeek, en ze van de plank trok, doorbladerde, hier en daar iets lezend. En me bedacht dat zoveel van die Rasters die daar stonden gevuld waren met verhalen en artikels die ik nooit zou lezen. Dat het verzamelen in zichzelf een bezigheid was geworden. Misschien moest ik kritischer worden, dacht ik, en niet meer zonder meer elke Raster die ik tegen kwam kopen. Eerst eens doorbladeren. Zien of er dingen in stonden die ik ook echt zou gaan lezen. Proeven. Vier of vijf echt briljante gedichten zou genoeg zijn. En/of één echt geniaal prozastuk. Misschien een goed leesbaar, interessant, inspirerend essay. Het hoefde maar om een paar bladzijden per nummer te gaan, het hoefde maar weinig te zijn om de koop te rechtvaardigen. Ik kocht hoe dan ook nooit een Raster meer.

(en nu, vele jaren later, zou ik misschien het verzamelen wel weer willen oppakken, gewoon omdat het fijn is iets te verzamelen, maar nu bestaan er geen antiquariaten meer)

Maar nummer 107, 2004, die heb ik. Poëzie.  En Louise Glück staat er in, inderdaad. Met twaalf gedichten (tel ik goed?), wat niet meteen een hele bundel is maar wel veel meer dan een mens doorgaans in literaire bladen of in bloemlezingen vindt. Niets frustrerender dan een fantastisch gedicht te hebben gelezen in blad X of bloemlezing Y en brullend van enthousiasme maar meteen achter je peesee (of is dat ook al ouderwets?) te kruipen en een godeganzelijke bundel van de desbetreffende dichter in bestelling te doen om nadat het pakketje op je deurmat is beland te moeten constateren dat dat ene fantastische gedicht in blad X of bloemlezing Y een toevalstreffer was en de dichter subiet naar de mestvaalt van je bewustzijn mag.

Maar dat Glück daar met zo veel gedichten vertegenwoordigd was, maakte niet de verbondenheid met Raster uit die ze in mijn geest had. Misschien zat dit feit er voor iets tussen: dat ze in dat nummer 107 -dus pas in 2004 mensen- in het Nederlands geïntroduceerd werd. Door Erik Menkveld, die de gedichten ook vertaalde en ze vooraf laat gaan door een brief die hij aan haar schreef.

Het kan zijn dat dat het kan zijn. Maar het kan ook zijn dat dat het niet kan zijn.

Het kan ook dit zijn: de poëzie van Glück is monumentalistisch. Nee. Niet monumentaal. Monumentalistisch. Monumentalisme is het tegenovergestelde van versnijselisme. Dat weet u toch wel? Binst het monumentalisme houden gedichten op gedichten te zijn. Monumentalistische gedichten zijn veeleer beeldhouwwerken. Een monumentalistisch gedicht lees je niet, je bekijkt het. Je bekijkt het, je bewondert het, en je wordt er ook een beetje door verpletterd. Ja, monumentalistische gedichten zijn zwaar. Niet omdat zij het perse zoeken zwaar te zijn; ze zijn gewoon zwaar omdat het materiaal waaruit zij gekapt zijn zwaar is. Ik bedoel, die gedichten in Raster 107. Het allereerste gedicht vangt aldus aan:

Aan het eind van mijn lijden
was een poort.

Hoort: wat jullie dood noemen
herinner ik mij.

Welja. Dat gaat daar in regel één al over lijden, en de dood komt reeds ter sprake in regel drie. Die Glück is ook niet bedeesd zeg. It’s gotta be BIG. It’s gotta be theatrical. It should make an impression! Zou Laurie Anderson zeggen.

Het is die zwaarte die massa is. Het is de massa die lichaam is. Glücks gedichten zijn tastbaar, en vullen de ruimte waarin ze zijn. Vulden met gemak heel Raster 107, vulden met terug- en vooruitwerkende kracht alle Rasters ooit verschenen. Het is vandaar dat ik dacht dat Glück in alle Rasters stond.

De toon die de gedichten in Raster zette, wordt opgepakt met dit hier Averno. Het straalt al van de vormgeving af. Het boek alleen al is een beeldhouwwerk, en dan heb je nog geen letter gelezen. De vormgever moet deze gedichten gegeten, gedronken, geademd en geleefd hebben want zelden zag ik het uiterlijk van een dichtbundel zo sterk in overeenstemming met de inhoud. Die harde kaft. Die maakt dat je iets in handen hebt, dat je voelt dat je iets in handen hebt. Die tekening op de voorkant, die iets moderns en ook iets klassieks heeft. Die tekening, die rust ademt en ook een lichte dreiging. Die je in één oogopslag denkt gevat te kunnen hebben – en dan toch weer niet.

De zwaarte. Het monumentalisme. Het zit daar allemaal al in vervat.

Het gaat zo vaak over de seizoenen, in deze gedichten. Het gaat zo vaak over de sterren, in deze gedichten. Het gaat zo vaak over de lucht, in deze gedichten. Het gaat zo vaak over de nacht, in deze gedichten. Het gaat zo vaak over de dood, in deze gedichten. Het gaat zo vaak over Persephone, Hades, Orpheus en Eurydice, in deze gedichten. Alle klassieke thema’s van het monumentalisme zijn aanwezig.

 

En.

Toch.

Maar.

Eigenlijk hou ik niet zo van monumentalisme.

Eigenlijk hou ik meer van het versnijsel.

Eigenlijk hou ik meer van het gruis op de vloer rondom het beeld dan van het beeld zelve.

Eigenlijk meen ik dat in dat wat vergeten, niet gezien, vertrapt wordt veel meer poëzie schuilt dan in dat wat onmiddellijk een ieders aandacht trekt.

Eigenlijk mag je volgens mij geen eigenlijk zeggen van Kees ‘t Hart.

Em.

Maar.

Toch.

Toch is er iets.

Toch is er iets wat maakt dat Louise Glück wegkomt met haar “eigenlijk” veel te zware veel te klassieke veel te monumentalistische poëzie. Het is hierom. Het is omdat Glück meester is (meesteres is?) in de paradox. Haar monumentalisme heeft iets achteloos. Met zorg gekapte beeldhouwwerken? Ja. Maar deze gedichten zijn niet alleen het beeldhouwwerk; ze zijn ook de omgeving waarin het beeldhouwwerk wordt aangetroffen. En dat is bij Louise Glück niet het belangrijkste plein in het centrum van een grote stad.

Je loopt. Je hebt al een tijd gelopen, en je blijft maar lopen, al heb je geen doel. Misschien ben je alleen, misschien ben je met iemand maar als je met iemand bent laat het dan iemand zijn die de stilte beheerst. Iemand die weet dat niet elke halve meter van de wandeling dichtgesmeerd moet met koetjes en met kalfjes. Een licht regentje zou prima zijn. Ik heb mijn bril afgezet. Ik heb mijn bril in de koker gedaan, die met die gouden plaat op de knop. Of los in mijn vestzak kan ook wel.

Al die tijd lopen doorheen de velden, de landerijen. Hoe heet dat. Misschien staan hier of daar wat groepjes bomen, zonder dat er sprake is van een bos. Er zou een watertje kunnen zijn, daar ergens aan je linkerhand. Nergens bebouwing. Dat s belangrijk. Nergens bebouwing. Er zijn vogels, zowel op de grond als in de lucht. Gelukkig weet je van geen enkele vogel tot welke soort die behoort. Mensen die weten tot welke soort een vogel behoort zijn de meest fantasieloze mensen op aarde. Het zou mooi zijn als het landschap licht gloorde zodat je nog niet weet wat er over honderd stappen komen gaat.

En dan ineens dat beeld dus.

Dat zou de titel geweest zijn in de tijd dat ik mijn besprekingen nog titels gaf: En dan ineens dat beeld dus.

Dan ineens dat beeld dus. Ik bedoel dat daar dus ineens een beeld staat. Het is groen van het mos. Het zou een cherubijntje kunnen voorstellen. Of een faun met kille hoorntjes. Het is al half vergaan. Het zegt dat het hier altijd al heeft gestaan. Het zegt dat de aarde nooit iets anders heeft gekend dan dit half vergane beeld hier. Een beeld zonder maker. Een beeld zonder begin. Een beeld zonder eind.

Zoiets dus.

Zoiets is de poëzie van Louise Glück. Beelden die er altijd al zijn geweest. Beelden die alleen maar worden aangetroffen in een landschap zonder nadruk. Beelden als voorhanden zijnden. Ofnee. Laat Heidegger er maar buiten deze keer.

Louise Glück dicht de aarde jonger. En leger. Een elementairder aarde, waar nog niet zoveel is.

Ergens in de negentiger jaren (ik was student toen, ik woonde in de allerlelijkste flat allertijden) viel ik hard voor wat bij gebrek aan beter met de term “generatie nix” ontsierd werd (o, dat niks en dan nog met die achterlijke x op het eind). Dat kwam vooral door Ray Loriga. Die drie boeken had geschreven die ik prachtig vond, toen (ik weet niet wat er nu bij herlezing van over zal blijven en ik ga het niet proberen want sommige dingen moeten overeind blijven). En die ergens, weetikveel waar, in een intervjoe had gezeid: “Waarom mag ik niet schrijven over wat ik zie als ik uit mijn raam kijk?” Dat ging over het traditionele proza, dat toen, en waarschijnlijk altijd, ver af stond, staat, zal staan, van wat wij mensen die mensen van alledag zijn, zien, horen, beleven, meemaken, als we lopen overheen onze dagdagelijkse straten naar onze dagdagelijkse banen en onze dagdagelijkse winkels en onze dagdagelijkse kaffees. Of kijken. Doorheen. Onze dagdagelijkse ramen. Want waarom zou literatuur altijd zoveel mijlen verwijderd moeten zijn van wat sommigen van ons misschien “het leven zelve” plegen te noemen?

Iets diergelijks bedoel ik met dat achteloze. Glück dicht niet, Glück kapt ook niet uit steen. Glück treft aan. In ergens een hoekje van de wereld (en zulke hoekjes bestaan in Amerika zeker en vast) waar misschien ook niet zo heel erg veel meer is dan seizoenen, sterren, lucht, nacht, dood, en wat je ooit geleerd had over mythen en over sagen in de langstverlee tijd dat je nog in de schoelje varen moest.

(en zulke hoekjes bestaan in Amerika zeker en vast) (kun je zeggen) (maar Louise Glück vernoemde deze bundel naar een klein kratermeer in Zuid-Italië) (kun je ook zeggen) (maar ook in Zuid-Italië zullen zulke hoekjes bestaan) (zeker in de nabijheid van kratermeren die door de Romeinen werden beschouwd als de toegang tot de onderwereld)

Werelden. Wind. Oppervlakten.

Het gaat om lopen. Om lopen waar de wereld zich tijdlozer toont. Waarom mag ik niet schrijven over wat ik zie als ik uit mijn raam kijk? (als ik uit mijn raam kijk zie ik een sloot) (als ik uit mijn raam kijk zie ik water) (lucht, als ik hoger kijk) (elementen, elementen) Waarom schrijf je je raam niet. Waarom schrijf je elementen niet. Je raam een venster. Het gaat om lopen. Om lopen op plekken waar niet veel meer is. Traagweg lopen. Averno is lopen. Nee. Averno is slenteren. Deze bundel moet traag. Kleine stappen. Stilstaan. Zwijgen. Kijken.

En proeven.

Proef:

“Als je verliefd wordt, zei mijn zus,
is het alsof je door de bliksem wordt getroffen.

Ze sprak hoopvol,
om de aandacht van de bliksem te trekken.

Ik herinnerde haar eraan dat ze precies
de formulering van onze moeder herhaalde, die zij en ik

in onze jeugd hadden besproken, omdat we beiden voelden
dat wat we bij de volwassenen zagen

niet de effecten van de bliksem waren,
maar van de elektrische stoel.”

Of proef:

“Je sterft als je geest sterft.
Anders leef je.
Je doet het misschien niet goed, maar je gaat door –
dat is geen keuze.

Als ik dit aan mijn kinderen vertel
gaan ze er niet op in.
De oude mensen, denken ze –
dit is wat ze altijd doen:
praten over dingen die niemand kan zien
om af te leiden van alle hersencellen die ze verliezen.
Ze knipogen naar elkaar;
luister naar het oudje, pratend over de geest
omdat hij het woord voor stoel niet meer weet.”

Je proeft het terwijl je, langzaam, langzaam, door Averno slentert. En het misleidt je, en dat is waarom je langzaam moet slenteren. De snelloper zou te gemakkelijk denken dat het in deze sietaten alleen maar te lachen geeft. Iets over ouderen die zwaar op de hand zijn en alleen maar met misplaatste adviezen aankomen, en jongeren die alles maar weghonen en bespotten in de onbesuisde arrogantie van de jeugd. Maar er zit ook tragiek in, en wanhoop, en ook dat ene – dat van die dingen die toch altijd maar weer gaan zoals ze gaan en hoe verdomde weinig invloed je daar op hebt. In het achteloze monumentalisme waardoor je loopt als je door Averno loopt, word je steeds weer uitgenodigd goed te proeven en beter te proeven en nog eens te proeven. Een bundel die, vermoed ik, goed is voor menige herlezing.

En dan zijn wij Nederlanders nog harder gezegend dan de Amerikanen waren. Want. Wij. Hebben. Radna Fabias. Ja. Ons Averno heeft niet één maar twee dichters. Glück en Fabias. Die in eerste beschouwing misschien niet verder uiteen hadden kunnen liggen. Of naja. Dat zeg ik maar gebaseerd op één gedicht. Van Fabias ken ik maar één gedicht. Ja, daar ga je dus weer, bloemlezing. Neem liever twaalf gedichten van een dichter op, dan ken je tenminste een beetje de hoek waar je het zoeken moet. Ik ken maar één gedicht van Fabias en dat heeft niets monumentalistisch. Wel iets geniaals. Wel iets briljants. Dat wel. En ik weet dat Radna Fabias een kat heeft. Mensen met een kat deugen. Of in ieder geval kun je zeggen: mensen met een kat deugen bovengemiddeld vaak. En dat kun  over mensen met een hond alvast niet zeggen.

Wat u hoger las waren de (v)/(h)ertalingen van Radna Fabias (Radna met de kat, Radna met dat ene geniale gedicht); ik laat u nu dezelfde fragmenten proeven maar dan in het oorspronkelijke Engels:

“When you fall in love, my sister said,
it’s like being struck by lightning.

She was speaking hopefully,
to draw the attention of the lightning.

I reminded her that she was repeating exactly
our mother’s formula, which she and I

had discussed in childhood, because we both felt
that what we were looking at in the adults

were the effects not of lightning
but of the electric chair.”

En:

“You die when your spirit dies.
Otherwise, you live.
You may not do a good job of it, but you go on –
something you have no choice about.

When I tell this to my children
they pay no attention.
The old people, they think –
this is what they always do:
talk about things no one can see
to cover up all the brain cells they’re losing.
They wink at each other;
listen to the old one, talking about the spirit
because he can’t remember anymore the word for chair.”

Zie je? Ofnee, proef je? Dat Nederlands van Fabias, dat smaakt anders dan het Engels van Glück. Soms smaakt het Engels zilt, en het Nederlands licht bitter. Soms sloeg waar ik in het Engels een lichte vorm van humor had menen te ontwaren, het Nederlands een serieuzere toon aan. Vaak vond ik het Nederlands mojer. Ja. Vaak vond ik het Nederlands mojer.

“Dat komt omdat je in je moerstaal ook de kleinste nuances aanvoelt,” zei Theo, “die je in een tweede taal, hoe goed je die ook beheerst, misschien mist. In je eigen taal begrijp je het toch altijd net iets beter.”

Is dat zo Theo?

Nee, dat is niet zo Theo.

Dacht ik later. Dacht ik toen al op de fiets zat, en een lichte regen begon te vallen (mijn bril had ik afgezet. mijn bril had ik in de koker gedaan, die met die gouden plaat op de knop. of in de zak van mijn postjas, dat kan ook wel). Ik moest denken aan iets wat ik ooit gelezen had in een Amerikaanse klantrecensie. Het ging over een gedicht dat de schrijver van die recensie erg mooi vond. Hij had het gedicht voorgelezen aan een vriend maar die had gezegd “Ik begrijp hem niet.” Waarop de reactie van de eerste was geweest: “Het is geen mop.”

Het is geen mop inderdaad (ja poëzie is geen grapje hoor mensen!). Het is geen mop in de zin van iets dat begrepen moet worden om het te kunnen smaken. Soms is poëzie zelfs mojer als het een beetje in het vage blijft. Ik las vaker tweetalige bundels en meestal vond ik het Engels sterker. Vertalers maakten expliciet wat het Engels naar mijn idee slechts vermoeden liet. In het expliciete zit geen poëzie. Of minder toch dan in het vermoeden.

Er is iets anders aan de hand met dat Nederlands van Radna Fabias. Het is niet dat zij er hele andere gedichten van maakt; het is alsof ze in het voorbijgaan heel lichtjes tegen de lamp stootte waardoor de schaduw een paar millimeter verschoven is.

Het Nederlands van Radna Fabias is raar.

Raar als in vreemd.

Vreemd als in curieus.

Curieus als in prikkelend.

Ik denk aan de vrouw die de module Engels gaf tijdens mijn studie. Globalisme stond toen nog in de kinderschoenen – je kon nog onbekommerd anti zijn toen! Maar niettemin, studenten die zich bezighielden met communicatie, zo moet men gedacht hebben, moeten in deze dagen het Engels toch wel een beetje machtig zijn. Er was een vrouw gevonden die hoorbaar het grootste deel van haar leven in Engeland had gewoond. Ze sprak wel Nederlands maar dat was niet het normale Nederlands, het Nederlands van diegenen van wie het de eerste taal is. Haar Nederlands was echter  niet gebrekkig of onjuist. Het was voornamelijk raar. Soms gebruikte ze woorden die in het Nederlands weliswaar bestaan, maar allang verouderd zijn. Soms gebruikte ze woorden die in het Nederlands bestaan en ook niet perse verouderd zijn, maar alsnog door bijna niemand gebruikt worden. Soms maakte haar woordvolgorde een triviale mededeling bijna plechtig. Bovenal klonk het alsof ze alles zong. Glück draagt voor. Fabias zingt. Zoiets? Hum. Nee. Ja. Misschien. Ik weet het niet. Het kan zijn dat dat kan zijn maar het kan ook zijn dat het niet kan zijn. Je kunt niet twee keer door dezelfde regen lopen. Je proeft niet twee keer hetzelfde gedicht. Het licht raakt je ogen net een fractie anders.

Niet alleen moet je langzaam lopen in deze bundel, je moet terugkeren ook. Om de parallelle gangen uit te lopen. Hoe leest u een tweetalige bundel?

Ik las elke bladzijde twee keer: eerst het Engels, daarna het Nederlands.

Maar ik had het ook zin voor zin kunnen doen. Of gedicht voor gedicht. Of één keer de hele bundel in het Engels en later dan nog een keer de hele bundel in het Nederlands Wellicht doe ik dat alsnog. Bij tweede bij derde bij vierde of bij honderdste herlezing. Want de bundel biedt nog genoeg regentjes om doorheen te lopen, denk ik.

Vulde Glück in haar eentje al alle Rasters; samen met Fabias vult ze mijn hele boekenkast.

 

Louise Glück Averno Recensie

Averno

  • Schrijfster: Louise Glück (Verenigde Staten)
  • Soort boek: gedichten, poëzie
  • Origineel: Averno (2006)
  • Nederlandse vertaling: Radna Fabias
  • Uitgever: De Arbeiderspers
  • Verschijnt: 7 september 2021
  • Omvang: 144 pagina’s
  • Prijs: € 20 – € 25
  • Uitgave: gebonden boek
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Recensie en waardering voor het werk van Louise Glück

  • “De beste typering van Glücks poëzie is dat “alles wat ze aanraakt, verandert in muziek en legende”. Inderdaad, Glück hoort bij die club van dichters van wie het werk uit zichzelf zingt, waar de nadrukken liggen waar zij ze heeft bedacht en een verhaal te vertellen heeft: van compassie, verwondering, afkeer, en soms ook van lyrische woede.” (Philip Huff, De Groene Amsterdammer)

Flaptekst van de dichtbundel van de Amerikaanse dichteres Louise Glück

Glück noemde Averno (2006) naar een klein kratermeer in Zuid-Italië, dat de Romeinen beschouwden als de toegang tot de onderwereld. Averno is als een lange, rusteloze klaagzang vol spitsvondigheid en schrijnende beelden.

Louise Glück Winterrecepten van het collectief RecensieLouise Glück (Verenigde Staten) – Winterrecepten van het collectief
gedichten, poezie
Uitgever: De Arbeiderspers
Verschijnt: 5 april 2022

Bijpassende boeken en informatie

Kees ’t Hart – VICTORIEN, ik hou van je

Kees ’t Hart VICTORIEN, ik hou van je recensie en informatie nieuwe Nederlandse verhalenbundel. Op 24 augustus 2021 verschijnt bij uitgeverij Querido de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Kees ’t Hart.

Kees ’t Hart VICTORIEN, ik hou van je recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van VICTORIEN, ik hou van je. Het boek is geschreven door Kees ’t Hart. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe bundel met verhalen van de Nederlandse schrijver Kees ’t Hart.

Recensie van Tim Donker

Toen we Kees ’t Hart hadden zien lopen. Toen we gingen lunchen. Toen dat nog kon, toen je nog gedachteloos een restaurant in kon lopen, toen de Hugo restauranteigenaren nog niet verplicht had te discrimineren op medische gronden. Toen het al herfst begon te worden. Toen we daar zaten. Toen we doorheen het raam Kees ’t Hart zagen lopen. Toen het nog dat jaar was waarin ik geloven kon dat we vrienden waren.

Wie is die Kees ’t Hart eigenlijk, een oplichter ofzo? Een illusionist? Een zwendelaar? Een querulant? (dat artikel in nY was raar, Kees) Ik weet het niet. Kees ’t Hart kan je dingen verkopen die je eigenlijk niet kopen wil, dat weet ik wel. Zoals toen. Met die dichtbundel van hem. Zijn tweede. Welk jaar was dat? Ja, 2008, dat kan ik ook wel opzoeken in het boek. Maar 2008 was niet het jaar waarin ik het kocht, al kan het ook niet veel later geweest zijn. Want het was in Eindhoven. Bij De Slegte. Daar kwam ik vaak, bij De Slegte in Eindhoven. Mijn vader woonde in Eindhoven. Mijn zus en mijn nichtje woonden in Eindhoven. Mijn moeder was er aan het doodgaan. Ik kwam vaak in Eindhoven en altijd als ik er kwam ging ik er naar De Slegte. Mooie De Slegte was dat. Hoe het licht daar door de ruiten viel. Zo viel er nergens licht door ruiten. Ik kuierde er rond. Verbleef er meerdere uren. Op elke afdeling moest ik zijn. Literatuur. Proza. Poëzie. Filosofie. Wetenschap. Engels. Nederlands. Strips. Oud. Nieuw. Wat & wat zag mijn oog nu weer liggen. Stapeltje dichtbundels. Ramsj. Maffe kaft. Met die bloempot. Dat ene kinderlijk getekende bloemetje erin en die andere bloem die veel “affer” oogde. Zoiets pak je meteen op. Zoiets blader je door. Zeker in De Slegte in Eindhoven, met dat licht en hoe dat er door de ramen viel (er valt daar geen licht door ramen meer) (wat voor winkel zou er nu in zitten? vast een of andere hippe kledingwinkel met een Engelse naam). God. Hoe nu? Een ode aan Frank Zappa! Die gast heeft me daar een ode aan Frank Zappa geschreven! Gedicht van bijna tien pagina’s lang. Ja hier moet ik geen enkel ander gedicht meer in lezen, dit gaat gewoon meteen mee naar huis. Misschien was het wel 2008. 2009 misschien? Niet later dan 2010 want toen is mijn moeder overleden. Frank Zappa was niet meer de onaantastbare held die hij voor mij was geweest toen ik zijn mjoeziek kennen leerde. Begin negentiger jaren was dat, ik was nog scholier, ik was zeventien ofzo, ik zat op de HAVO, ik weet niet meer waar ik voor het eerst iets van hem hoorde maar wel dat ik meteen verkocht was. Het was ook zoon onnavolgbare vent, die Zappa. Helemaal geen tiepiese popmuzikant. Over alles had hij meningen, over alles had hij uitspraken gedaan, haast altijd rare maar wel zeer doordachte en meestal ook erg rake uitspraken. Hij had een boek geschreven, dat ook in het Nederlands vertaald was. Het Echte Frank Zappa Boek. Pluspunt dat het vertaald was want op de HAVO las ik nog geen Engels. Dat deed teveel aan school denken, dat deed ik in mijn vrije tijd niet. Ik herinner me het kopen. Het Echte Frank Zappa Boek. Bij Van Pierre Boeken zoals die boekwinkel als ik me het goed herinner heette. In Eindhoven ja want verrek, begin jaren negentig woonde ik er zelf ook nog. De boekverkoper zei dat Frank Zappa bijna dood was, dat vond ik een grappige uitspraak, dat vertelde ik de volgende dag op school aan Patrick. “Dat kan niet,” zei Patrick. “Ofwel ben je dood ofwel ben je niet dood. Je kunt niet een beetje dood zijn zoals je ook niet een beetje zwanger kunt zijn.” Ik bewonderde Patrick. Hoe hij altijd op zeer betweterige toon de stompzinnigste dingen kon zeggen. Dat wilde ik ook kunnen: mijn domheden als slimheden presenteren. Niet veel later ging Zappa inderdaad dood. De onbetwiste God. Humoristisch, intelligent, maf, intrigerend, geweldig instrumentalist (zijn solo’s! sjeesis! zijn solo’s!). Maar dat was vroeg in de jaren negentig, In 2008, of 2009 (of was het nou 2010?) dacht ik allang niet meer zo over Frank Zappa. Maar als ik een dichtbundel aantrof met een bijna tien pagina’s lange ode aan hem dan ging die dichtbundel zonder enige twijfel meteen met mij mee naar huis – zo hoog had ik ‘m in die dagen nog wél zitten (inmiddels vind ik bijna niks meer van die man, een arrogante zeur misschien. van zijn wagon- en wagonladingen cd’s zijn er misschien maar een stuk of vijf écht goed en dan nog eens een stuk of tien “wel aardig”. de rest heb ik allemaal aan mijn zoon gegeven) (naja vijf goede en tien aardige cd’s maken, dat is natuurlijk wel nog altijd iets waar de gemiddelde muzikant zijn rechterarm voor over zou moeten hebben). Ik denk dat ik die dag niet eens meer lang gebleven ben in De Slegte. Ik denk dat ik naar buiten wilde. Ik denk dat ik wilde gaan lezen in die dichtbundel van die Kees ’t Hart (die ik alleen van naam kende).

Ik, ik buiten, ik zitten, ik lezen. Maar watte – …? Wat waren dat in jezusnaam voor een gedichten? Gedichten van het soort dat ik normaal niet las. Het NEE-gedicht. God. Ja. Of nee. Dat was geweldig. Het leven van Frank Zappa mocht er ook zijn. Zeker. Maar er was iets. Er was iets met die gedichten. Eigenlijk hadden ze alle elementen van het soort gedichten dat ik haat. Vaak, veel te vaak liet die ‘t Hart iedere nieuwe regel. Van zijn gedichten. Beginnen met een hoofdletter. Of de zin nu eindigt aan het eind. Van een regel. Of niet. Steeds die hoofdletters. Ik moet niet hebben. Van gedichten. Vol met hoofdletters. Waar ze niet hoeven staan. Een hoofdletter. Waar wel de regel. Maar niet de zin begint. Dat leest bijzonder. Irritant. Zeg nou zelf. Of gedichten waarvan elke strofe hetzelfde aantal regels heeft, was dat een of andere klassieke versvorm ofzo? En dat die regels dan ook steeds ongeveer dezelfde lengte hebben. Ik hou niet van die regelmaat, ik hou van gedichten die overheen de pagina’s vliegen, met zinnen die maar nooit eens willen blijven staan. Soms rijmden zijn gedichten, of leken ze te rijmen, of rijmde er zomaar ineens iets en vroeg ik me verschrikt af Hoe lang staat dat hier allemaal al te rijmen, is die gozer me nu bezig me gedichten op rijm door mijn strot te douwen? Lees ik nu rijmende poëzie? Op een bankje ergens in het centrum of Eindhoven dan nog? Deze gedichten hebben alles wat ik niet wil, eigenlijk zou ik deze gedichten moeten haten, eigenlijk zou ik deze bundel hier en nu in een vuilnisvat moeten werpen. Ergens in het centrum van Eindhoven. Maar ik wierp niet, ik zat, ik las, ik las bijna heel die bundel in één keer uit. Ergens in het centrum van Eindhoven. Ik wist het niet. Ik wist niks meer. Vond ik dit nu goed of slecht? Ik wilde mijn geld terug vragen, ik wilde die Kees ‘t Hart gaan opzoeken, ik wilde nog meer boeken van hem lezen om zeker te zijn. Ik had iets gelezen, bijna in één adem uit gelezen, dat ik normaal nooit zou lezen. Had ik gelezen. Daar. Ergens in het centrum van Eindhoven.

Of neem dit hier Victorien, ik hou van je.

(die titel, daar begon het al mee. in eerste instantie las ik Victoriën, ik hou van je. en ik dacht. is het meervoud van victorie victories of victoriën? of victorieën? kent victorie wel een meervoud?, en zo ja waarom dat laatste woord van de titel wel weer enkelvoudig, en niet victoriën, ik hou van jullie? en ik was geprikkeld, en ik vond mezelf peinzend over de titel, en verder nog: want ook dacht ik nog een fractie de titel te moeten lezen als Victori, en ik hou van je – en dat alles in slechts enkele seconden tot ik de titel klaar zag zoals die is)

Neem het titelverhaal. Ja neem dat.

(Nee tegen het titelverhaal, zei Kees ’t Hart jaren eerder in zijn NEE-gedicht)

(& ja toch maar weer eens een bundel gewoon in volgorde zitten lezen)

Dat gaat daar 25 bladzijden lang ofzo over een zin die tussen 1980 en 1992 te lezen was op een brug aan de Waalkade in Nijmegen. Wat moet ik met een zin die tussen 1980 en 1992 gestaan heeft op een brug in Nijmegen? Ik ben die hele periode lang niet één keer in Nijmegen geweest. Ergens na het jaar 2000 ja, toen ben ik enkele jaren lang diverse malen in Nijmegen geweest. Ik studeerde, of misschien net niet meer, en we maakten een literair undergroundblaadje (dat wij – de tweekoppige redaksie – voornamelijk zelf volschreven) en dat we zelf distribueerden onder de verkooppunten waarvan er enkele (één of twee) in Nijmegen waren. Toen kwam ik er wel eens, toen at ik er wel eens in een restaurant, is er kans dat ik toen ook wel eens op de Waalkade gelopen heb? Ja. Goed. Waarom niet. Maar die zin was er toen al niet meer en zou zo’n zin me überhaupt zijn opgevallen anders? Tussen 1980 en 1992 kwam mijn vader wel vaak in Nijmegen. Hij moest daar geregeld zijn voor zijn werk. Een keer per maand? Weetikveel, valt een kind een regelmaat op? Het was vaak, of dat vond ik, maar niet zo vaak als bijvoorbeeld judo waar ik elke week heen moest. Dan was hij voor zijn werk in Nijmegen, dat ik overigens hardnekkig bleef uitspreken als Nijmnegen, dan was hij laat thuis, dan at hij niet mee en dan was hij er zelfs ook nog niet als ik naar bed moest. Moet pappa vandaag naar Nijmnegen?, vroeg ik mijn moeder. Zei ze Ja, dan wist ik genoeg. Dan was het slapen gaan zonder kietelen en stoeien en grapjes maken. Dat is waar Nijmnegen in de jaren tachtig voor mij voor stond: naar bed zonder kietelen en stoeien en grapjes maken.

Dus nogmaals. Wat moet ik met de zin Victorien, ik hou van je die tussen 1980 en 1992 geschreven stond op een brug in Nijmegen?

En die Victorien ken ik ook al niet.

En toch. Ik lees het smaak. Ik lees het geboeid. Ik lees het geamuseerd, en in de ban.

Ofnee. Niet helemaal correct. Ik luister.

Want zo is het. Het is maf, maar zo is het. Ik lees deze teksten niet. Dit is geen proza, is het wel bedoeld als proza, het zijn verhalen en ontboezemingen. Ik hoor dit aan. Ik hoor dit alles aan. Nee niet van een “rasverteller” of zoiets debiels, god bewaar me. Erger nog. Ik luister naar een goede vriend. Ik luister naar mijn beste vriend. Kees ’t Hart en ik zitten op kaffee en hij is aan het woord – alleen hij is aan het woord, ik krijg er niks tussen en dat wil ik ook niet. Dat soort beste vriend is hij. Je hangt aan zijn lippen. Je wil alleen hem nog horen. Je hoopt dat hij nooit ophoudt met vertellen.

Dat soort vriend en dat soort kaffee.

Of is het een restaurant misschien.

We gingen op restaurant want toen kon dat nog. Toen mocht iedereen nog op restaurant: zij die konden bewijzen dat ze “gezond” waren (dat heet: gezond in de opvatting van de Hugo) en zij die dat niet konden. Iedereen mocht, er bestond nog geen uitsluiting (wat wel weer duidelijk maakt waarom apartheid om te beginnen al een Nederlands woord is) (diegenen weren die niet doen zoals de massa doet, daar zijn Nederlanders goed in) (normaal doen, daar houden Nederlanders van) (norm-aal: volgens de norm) (dat waaraan bijna iedereen voldoet) (bijna) (Normaal) (Ik ben moar een eenvoudige boerenlul) (inderdaad, Bennie: eenvoudig is dat simpel breintje van je zeker en een lul dat ben je ook) (g’woon) (Nederland houdt van gewoon) (het enigste wossie wa so lekker gewoon is geblefuh) (en die anderen) (die mottuh altijd so nodig anders sijn as een ander) (apartheid: een Hollandse traditie in ere hersteld) (goed van de Hugo!) (de Hugo for president!), en dus daar gingen we. We zaten aan tafel, we bestelden broodjes. We zagen Kees ’t Hart lopen. Dat kon. Het was immers Den Haag, daar. We bestelden broodjes in een restaurant in Den Haag en we zagen Kees ’t Hart lopen. Edwin zag hem het eerst. Hij wees naar buiten, Ricco en ik keken door het raam. Daar loopt Kees ’t Hart, zei Edwin. Oja, zeiden we, daar loopt Kees ’t Hart. Nu weet ik alles weer, zei ik. Edwin keek me een moment niet-begrijpend aan. Zei toen: O, is dat van hem? Ja, zei ik. Dichtbundel. Zijn tweede. (pas in de trein terug naar huis bedacht ik me dat het is: Ik weet nu alles weer). Misschien voelden we ons een momentje goed. We hadden een dichter zien lopen. Het klootjesvolk herkent mensen van televisie, wij hadden een dichter herkend. Misschien voelden we ons een momentje goed maar toen kwamen de broodjes. Er zat komkommer bij mijn broodje. De zaadlijsten waren eruit verwijderd. Ik begon een relaas over de voors maar vooral over de tegens van het verwijderen van zaadlijsten uit komkommer. Een lang relaas. Misschien een iets té lang relaas, afgaand op de blikken in de ogen van Ricco en Edwin. Blikken die gingen van geamuseerd via ongeduldig naar verveeld en misschien wel verbijsterd. Maar het maakte niet uit. In dat jaar kon ik nog geloven dat we vrienden waren en ik hoopte dat ik het soort vriend was van wie je het hebben kon als hij je verveelde. Het soort vriend waarvan je wist dat hij soms te lang op dingen door ging maar dat maakte niet uit want hij vertelde smakelijk en op zekere manier was het ook zijn charme, van hem, van die vriend: die stokpaardjes die hij soms een weinig te lang bereed.

Dat soort beste vriend dus. In dat soort restaurant. Is hij. Is Kees ’t Hart.

Het proefschrift begint als een soort bespotting van het academische wereldje, misschien een soort hekeling van literatuurwetenschappen? Aan alles betekenis willen hechten, overal iets achter zoeken, alles doordenken, elke regel kapot redeneren? Geweldig, op al wat zich doet als wetenschap zonder ooit werkelijk wetenschap te kunnen zijn kan niet genoeg gescholden worden als je het mij vraagt (je vraagt het mij niet). Maar het stevent helaas af op een flauwzinnig einde: dat met die afgietsels vond ik bij Zappa / GTO’s al niet heel erg grappig maar de herneming ervan in een literaire setting vond ik zelfs op het gênante af (waar las ik Zappa’s versie ook alweer? schreef hij erover in Het echte Frank Zappa boek? ik weet het niet ik kan het ook niet meer nagaan want ik heb al mijn Zappa-boeken naar de kringloop gebracht). Maar Kees ’t Hart mag gênant zijn, zelfs gênant is hij nog uiterst vermakelijk.

Meestal is hij niet gênant.

Meestal is hij niet eens vermakelijk – of liever: ver voorbij vermakelijk is hij meestal.

Toeren met Toon Tellegen en Corrie van Binsbergen – die laatste trouwens ook alweer zo’n naam uit het verleden maar al haar cd’s gaf ik niet eens meer aan mijn zoon, die gingen samen met de Zappa-boeken naar de kringloop; en daarna wilde ik het stedenspel met mijn zoon spelen (wilde ik, wilde ik. maar deed ik niet, Kees ’t Hart kletst mij deze avond de oren van het hoofd en voor enig “ik” (als in doen wat ik wil doen) is hier helemaal geen ruimte en dat is de schoonheid ervan).

Een vogelkerkhof, feitelijk weer een gedicht, en weer met hoofdletters enzo, en elke strofe vier regels en alle regels ongeveer even lang, en aksidenteel rijm of rijmt dat al langer dan ik dacht misschien en valt het me alleen maar af en toe op?, maar mooi en ontroerend en zo bloedwarm dat het ook hier is of ik hem praten hoor, misschien draagt hij tussendoor wel even één van zijn gedichten voor, hoe ging het ookalweer, de avond was zo lang, en zo onwezenlijk vol, achteraf weet je niet meer wat werkelijk zo ging en wat je er later in je kop aan toegevoegd hebt.

En of hij nu een prachtige, verstillende herinnering aan De Eenzame Uitvaart (iets wat ik voornamelijk kende van F. Starik) (ook hij nu dood) (ik deelde ooit een podium met hem) (tenminste als “vlak na hem een eigen schrijfsel in de mikrofoon sputteren” hetzelfde is als “een podium delen”) met je deelt; op even humoristische als erudiete en bevlogen wijze vertelt over een lezing in wording; het keelsnoerende verhaal vertelt dat zit achter een simpel (en overigens mij onbekend) boekje van Søren Kierkegaard of op je vloekt omdat je geboren bent zonder voeling met de schoonheid van het Noorden – je houdt van die man, je houdt van zijn woorden, je houdt van hoe hij daar alles, zittend tegenover je, (& jullie allebei al een beetje dronken misschien), zit te vertellen, en praat, en praat en praat. Je kunt er geen genoeg van krijgen. Je luistert en luistert en luistert. Nu al 184 pagina’s lang.

Maar dan: Na afloop is van papier en blijft van papier. Wat is dat eigenlijk, Kees? Een parodie op David Markson? Waarom zou je David Markson willen parodiëren? Je kunt niets hebben met diens proza, akkoord, maar wat hij doet is uniek en ik weet niet of je het unieke moet parodiëren. Bij iets als wat Markson deed past mijns inziens alleen maar ontzag, en áls je hem als parodiëert doe het dan in ieder geval een stuk beter en niet zo allejezus flauw als in Na afloop (“Suske en Wiske zien elkaar alleen nog maar met Kerstmis.”; “Tristram Shandy schreef in 1762 een roman met alleen maar eerste zinnen.”; “André Hazes heeft zelf nooit gevliegerd”; “Met Josef K. kon in de pauzes van de roman enorm lachen.”; “Vader Abraham is in 2028 bij een poging door een waterkraan te kruipen overleden.” – voor een postje op Facebook was het een geknipte tekst geweest (was je was op tienduizenden “likes” komen te staan), maar na de meeslependheid die dit boek tot hier toe was, doet het me toch een heel klein beetje goedkoopjes aan).

De laatste tientallen pagina’s blijft ’t Hart voor mij een papieren ’t Hart. Het hoofddoekje, over een meisje dat de jeugdinrichting Het Poortje in Groningen bezoekt, is fantastisch en heel “voelbaar”, maar het blijft een papieren verhaal over een meisje dat de jeugdinrichting Het Poortje in Groningen bezoekt. Misschien zijn sommige van de verhalen van ná Na afloop even sterk als die ervoor, kan. Misschien is er alleen maar een ander licht aan gezet. Misschien is de teevee aangezet. Het hoofddoekje zie ik vooral voor me als een kortfilm op Nederland drie (of heet die zender anders tegenwoordig?); Bij de uitgever kon een sketch zijn van Jiskefet of misschien zelfs van André van Duin (maar dat laatste kan evengoed als een geweldig groot compliment gelden want die absurde dialogen die Van Duin en Van Dusschoten vroeger deden (was dat in de zeventiger jaren?) (ze speelden zich meestentijds af in een bar geloof ik), mogen zonder enige terughoudendheid geniaal genoemd worden).

Misschien is het ook maar de laatste truc van illusionist / oplichter / querulant / verdwijnkunstenaar Kees ’t Hart: hij sprong levend en briesend en fulminerend en pratend uit een boek tevoorschijn en bijna op het einde verdwijnt hij weer in datzelfde boek. Mij verward achterlatend, hongerend naar meer.

Kees 't Hart VICTORIEN, ik hou van je Recensie

VICTORIEN, ik hou van je

  • Schrijver: Kees ’t Hart (Nederland)
  • Soort boek: verhalen
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 24 augustus 2021
  • Omvang: 256 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van het nieuwe boek van Kees ’t Hart

In VICTORIEN, ik hou van je verplaatst Kees ’t Hart ons onder meer naar een eindexamenfeest in Nijmegen in de jaren tachtig, naar de wereld van lezingen en congressen, zingt hij de lof van het Noorden, predikt hij de waarheid over Gorter en Bordewijk, bezoekt hij met Alina een instituut voor jeugddelinquenten, maakt hij een reis met het muziekgezelschap van Toon Tellegen, begraaft hij Lord Lister, poseert hij voor een halfzusje, leest hij gedichten voor aan de Syrische grootvader van een garagemonteur en koopt hij in Ieper een speelgoedmitrailleur. Altijd nieuwsgierig, altijd verlangend naar betere herinneringen. Lichtpuntjes zien, daar doet hij het voor.

Bijpassende boeken en informatie

Leonieke Baerwaldt – Hier komen wij vandaan

Leonieke Baerwaldt Hier komen wij vandaan recensie en informatie over de inhoud van de debuutroman. Op 24 augustus 2021 verschijnt bij uitgeverij Querido de eerste roman van de Nederlandse schrijfster Leonieke Baerwaldt.

Leonieke Baerwaldt Hier komen wij vandaan recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op de pagina de recensie en waardering vinden van de roman Hier komen wij vandaan. Het boek is geschreven door Leonieke Baerwaldt. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de eerste roman van de Nederlandse schrijfster Leonieke Baerwaldt.

Recensie van Tim Donker

Joe kant djuts euh boek baj its koffur maar ik djutste euh boek baj its flaptekst. De allereerste vier zinnen van de flaptekst dan ook nog eens:

‘Een vader is een man die kinderen verwekt,’ antwoordde je toen ik er eens naar vroeg.
‘Wie heeft mij dan verwekt?’ wilde ik weten. Je pakte me bij mijn kin en keek me indringend aan.
‘We zijn niet op zoek naar een vader,’ zei je. ‘We zijn op zoek naar een prins.’

Als vader stuit de zin “een vader is een man die kinderen verwekt” me om meerdere redenen geweldig tegen de borst. Mijn ergernis was gewekt. Hum, dacht ik. Vast zoon boek waarin een moeder en een dochter (niet) op zoek gaan naar een vader, of een prins. Een rootnofful zeker en vast ook nog eens, te maken materies erger. “Dit lijkt me niks!” bromde ik en Theo, hij stond. Theo, hij praatte. Dat stomme boek met die stomme kwaadsprekerij over vaders brandde in mijn hand. Maar Theo, hij praatte. Mijn handen moeten altijd wat te doen hebben als mensen praten. Een psycholoog zou daar vast iets over te zeggen hebben maar ik niet. Ik laat het gewoon bij de vaststelling dat mijn handen altijd iets te doen moeten hebben als mensen praten. Door mijn haren gaan. Aan mijn gezicht krabben. In mijn broekzakken gaan, en dan weer eruit. Of doorheen boeken bladeren als ik toevallig een boek in mijn handen heb. En dat had ik. En dus bladerde ik een beetje door dat stomme Hier komen wij vandaan terwijl Theo praatte. Dit lijkt mij niks, had ik gebromd en nu bladerde ik wat. Ik bladerde, “Dit lijkt mij niks” had ik gezegd en nu zei ik: “Hoewel…”

“Ah!” zei Theo. “Jou bevalt de bladspiegel!” Hij had gelijk. Theo heeft irritant vaak gelijk. Mij beviel de bladspiegel. Veel wit. Ultrakorte hoofdstukjes. Flardjes handgeschreven tekst. Tekeningetjes zelfs hier en daar. Ja. Mij beviel de bladspiegel. Mij beviel de bladspiegels gans goed. Joe kant duts euh boek baj its koffur maar ik djutste euh boek bai its bladspiegel. Hier komen wij vandaan ging mee in de stuurtas. Hier komen wij vandaan ging mee naar huis.

Uiteindelijk moet je een debutant ergens op beoordelen. Dacht ik. Toen ik huiswaarts keerde. Met in mijn stuurtas een boek dat ik eerst al had afgeschreven. Een debutant is zonder geschiedenis, immers. Van een debutant kun je niet zeggen Ik vind haar poëzie beter dan haar proza of Ik vond haar eerste vier boeken fantasties maar daarna is ze een weg in geslagen die mij helemaal niet beviel. Het boek van een debutant kun je beoordelen op de flaptekst. Of op de bladspiegel. Op de titel (Hier komen wij vandaan: niet rotslecht maar zeer zeker ook niet geweldig). Op de auteursinformatie. (Leonieke Baerwaldt studeerde filosofie en literatuurwetenschappen, staat daar. Hum. Áls je dan zonodig moet studeren, studeer dan maar filosofie en/of literatuurwetenschappen, hoewel iets schoons zelden schoner wordt als je er een wetenschap van maakt (en dat zeg ik. als vrijdenker. als agnost. als skeptikus). In 2018 won ze de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd, staat daar ook. Welke gek doet er in jezusnaam mee aan een schrijfwedstrijd, denk ik dan, en al helemaal een verrotte schrijfwedstrijd van dat verrotte Lowlands dat georganiseerd wordt door een verrotte fascist die erop tegen is dat mensen zelf nadenken) (maar goed, dat laatste kon Baerwaldt in 2018 misschien nog niet weten) (maar verder roep ik iedereen op om vanaf nu tot doemsdag nooit meer naar Lowlands te gaan).

Het boek van een debutant kun je beoordelen op de eerste paar regels. Wat dat betreft hadden:

“’Als wij sterven worden we zeeschuim,’ zei haar oma. ‘Knisperende vlokken op het water. Daarna verdwijnen we in de maalstromen. Bij de mensen gaat dat anders. Zij hebben een ziel, die stijgt op naar de sterren. Wie weet wat daar te halen valt.’

‘Wat zijn sterren?’ vroeg de kleine zeemeermin.

‘Sterren,’ mijmerde haar oma, ‘zijn het mooiste dat je ooit zult zien.’

me niet gelijk geheel en al gewonnen voor Hier komen wij vandaan. Maar afgestoten ook niet. Ik was, zogezegd, geprikkeld. Geprikkeld genoeg om het boek van een debutant te gaan beoordelen op het beste waarop je het beoordelen kunt: het boek zelve. Ja. Ik ging lezen. Ik las. En ik las rap. Voor mijn doen in ieder geval (want ik lees doorgaans minimaal vijftig boeken door elkaar waardoor het per kist misschien sneller gaat maar per boek weer langzamer). Maar zeker voor iemand in mijn omstandigheden. Want het was vakantie. Dus de kinder waart thuis. En als de kinder thuis bent, dan speel, ren, klim, lees, zwem, lach, bouw, fiets en kook ik met de kinder. En deze vakantie dan ook nog es midden in een verhuizing ook. Alle dagen gaf het wel iets te doen. Twintig loodzware dozen twee trappen op sjouwen. Vijftig nog loodzwaardere kisten twee trappen op sjouwen (waarom moet alles in dit huis uitgerekend op het hoogste verdiep staan?). Tien kasten uit elkaar halen. Tien kasten weer in elkaar zetten. Oh. Hoeveel kasten haalde ik niet uit elkaar, hoeveel kasten zette ik niet weer in elkaar. Toegegeven, ik deed dat steeds met mijn moje, mijn lieve, mijn prachtige, acht jaar oude zoon dus het was fantasties om te doen maar tijd opslokken deed het wel. Wie haalt dan nog ergens leestijd vandaan? Voor Hier komen wij vandaan wist ik toch steeds uit de kleinste hoekjes nog wat leestijd tevoorschijn te krabben. Meestal was dat laat in de avond. Met wat whisky of wijn. Maar des anderendaags was de school ineens begonnen. En zat ik daar. In mijn doje eentje. In een nagelnieuw huis. Waar volgens mij van alles nog gebeuren moest. Of. Na. Ja. In een nagelnieuw huis waar volgens mijn vrouw hoogstwaarschijnlijk nog van alles moest gebeuren. Dacht ik. Stond ik. Wat zou er volgens mijn vrouw moeten gebeuren in dit huis? Stond ik, doolde ik, liep ik. De oven misschien? Een nagelnieuwe oven in een nagelnieuwe keuken. Daar moest volgens mij niks mee gebeuren. Maarja. De jaren hadden me inmiddels geleerd dat vooral dáár waar volgens mij niks hoeft te gebeuren, er volgens mijn vrouw van alles moet gebeuren. Allee komaan. De oven dan dus maar. Sta ik de eerste schooldag in mijn nagelnieuwe huis in de nagelnieuwe keuken de nagelnieuwe oven te kuisen. Met in mijn rug een razende Eugene Chadbourne.

(Heb ik jullie ooit het Eugene Chadbourne verhaal verteld? Wacht. Ik ga jullie het Eugene Chadbourne verhaal vertellen. Het heeft geen jota met Hier komen wij vandaan te maken maar toch ga ik jullie het Eugene Chadbourne verhaal vertellen. Want nu ik erover begonnen ben, zet ik door ook. Terug in mijn studentenjaren maakte ik een blad. Dat blad heette Kraakpen. Ik maakte dat samen met Antonio. Met z’n tweeën schreven, tekenden en fotografeerden we ieder nummer vol. Antonio was echt wel een soort vriend van mij in die dagen. We praatten zelfs met elkaar, kajje voorstellen? Over muziek praatten we, en boeken en filosofie (hee, Baerwaldt!) en vrouwen en drank en eten en België en het zwart van de nacht. De hoop op drijven had ons al zo ver gebracht. We hielden elkaar ook op de hoogte van dingen. Nieuwe ontdekkingen, dingen die misschien goed gingen zijn. Waarvan we gehoord hadden. Waarover we gelezen hadden. Het was een dag, en ik weet niet wie het gelezen had of wie erover begon, het was een dag, het was zomaar een dag waarop ineens de naam Eugene Chadbourne viel. Iemand had ergens iets vandaan. Iemand had ergens iets gehoord. Het kon maar zo zijn dat die Eugene Chadbourne deugen kon. Het kon maar zo zijn dat die Eugene Chadbourne heel hard deugen kon. We moesten. We gingen. We zouden. Op zoek naar. Muziek. Op zoek naar cd’s. Op zoek naar Eugene Chadbourne. Dat was in die dagen minder eenvoudig dan nu. Het internet bestond al maar was minder omnipresent dan nu. In die dagen, stel het je voor, gingen mensen echtwaar nog naar een platenzaak als ze een plaat wilden kopen. Nu lag Kraakpen voor een hyperexperimenteel en totaal obskuur undergroundblad in verrassend veel winkels in verrassend veel steden te koop en daar we de distributie als ware DIY’ers helemaal zelf deden, kwamen we nog eens ergens. Ik spreek nu over de tijd dat er in iedere stad platenwinkels waren. Niet de blauwe platenwinkels, maar echte platenwinkels. Die platen verkochten voor mensen die van muziek hielden. We zochten. We zochten in het oosten van het land we zochten in het westen van het land we zochten in het zuiden van het land en we zochten in het noorden van het land. Overal zochten we. In platenwinkels. Naar platen van. Eugene Chadbourne. Nooit gevonden. Hoe langer het duurde hoe meer Eugene Chadbourne iets van een heilige graal voor ons werd. We zochten nu al te lang. Dus besloten we dat de lengte van de zoektocht nooit meer evenredig ging kunnen zijn met de bevrediging die een eventueel toekomstig welslagen zou opleveren. Eugene Chadbourne moest maar een mythe worden. Nooit of nooit mocht dit een konkrete man worden met konkrete platen waarop konkrete muziek te horen kon zijn. Altijd moest Eugene Chadbourne een gerucht blijven. Een soort van messias waarnaar lang gezocht was maar die nooit gevonden was. Dat was het pakt. Dat was de mythe. En ik hield me eraan. Ook toen ik ruzie kreeg met Antonio. Een ruzie die onherstelbaar bleek. Ik zag Antonio nooit meer. Ik geloof dat hij nu in Groningen woont. Ik bleef het pakt trouw. Eugene Chadbourne bleef een mythe. Ik vertelde mensen wel over de mythe. Over Eugene Chadbourne. Over hoe ik na al die jaren nog altijd geen noot muziek van hem had beluisterd. Altijd kwamen mensen er dan een paar dagen later op terug: “Het is idioot, je moet het pakt verbreken, ik heb inmiddels wat liedjes van hem beluisterd op internet en ik denk dat jij het erg goede muziek zult vinden.” Dat zeggen mensen dan. Want zo zijn de mensen. Geen stuiver gevoel voor romantiek, de mensen. Zelfs Sandra zei het (aah, Sandra was mooi Sandra was lief Sandra was grappig waarom spreek ik haar nooit meer?) (ik heb haar geloof ik ooit eens gebeld toen ik vreselijk dronken was, zou ik toen hele erge dingen hebben gezegd?) (ik herinner me het niet meer). Maar. Ik. Bleef. De. Mythe. Trouw. Tot. Ja. Tot wanneer eigenlijk? Van Kees ’t Hart mag je geen eigenlijk zeggen. Wanneer besloot ik dat de tijd rijp was om Eugene Chadbourne te ontmythologiseren? Demystifikeren kan ook. Zulke dingen zegt Daniel Dennett. Leeft Daniel Dennett nog? Straks eens opzoeken. Het was een dag, ik geloof ergens in de winter. De laatste winter in wat ik nu helaas alweer mijn vorige kot moet noemen. Ik weet niet hoe ik erbij kwam. Het was nacht. Zulke dingen zijn vaak in de nacht. Het was nacht toen ik dacht dat er een einde moest komen aan het pakt rondom Eugene Chadbourne. Ik bestelde een cd van hem. Die moest uit Amerika komen. Dat duurde. Maar hij kwam. De cd kwam, het was nog in mijn vorige huis. Ik haalde hem uit de envelop maar draaide hem niet. Ik legde hem op de stapel nog te luisteren. Ik moet altijd een stapeltje nog te luisteren hebben. Vreselijk idee dat ik alle cd’s in mijn huis zou kennen. Maar Eugene Chadbourne bleef wel erg lang op die stapel. Een zekere schroom peinst u nu waarschijnlijk en dan peinst u recht en niet krom. Ik had mijn abstinentie ruim twintig jaar weten vol te houden. Winter ging en lente kwam. En lente ging en zomer kwam. En mijn vorige huis mijn moje vorige huis ging en het nieuwe kwam. En Chadbourne bleef onbeluisterd. Maar toen ging ik een nagelnieuwe oven staan kuisen, een oven die helemaal niet vies was. En nu was het moment rijp om Eugene Chadbourne te ontmythologiseren. Oven. Doekje. Schoonmaakmiddel. Eugene Chadbourne. Is dat geen prachtige maandagmorgen of wat? Ik bedoel, ken je Eugene Chadbourne? Hij speelt klassieke country liedjes na. Echt klassiek. Honky tonk, hillbilly, blue grass. Hoe heet dat. Liedjes van gasten als Johnny Paycheck, Hank Williams, Merle Haggard, Rex Griffin, Willie Nelson. Die speelt hij na. Maar het zijn geen getrouwe covers, want hij injekteert hun muziek met free jazz. Ja een crossover van country en free jazz, ik had er ook nog nooit van gehoord (wel country en rap, vond ik ook al vrij bizar). Tiepies iets om op te leggen als je op maandagmorgen in je nagelnieuwe huis een nagelnieuwe over staat te kuisen. Niet omdat je wil. Maar omdat je denkt dat je moet. Fantasties was het. Ik neuriede zelfs mee. Meeneuriën met een country free jazz miksop met je kop in de oven, ik kan het iedereen aanraden. Ik zwaaide zelfs uit het raam naar passerende buren (ik vond de vorige buren betere buren). Ik had een goede tijd. Maar beter nog als ik verder zou lezen in Hier komen wij vandaan. Dus staakte ik dat met die oven. En las verder in Hier komen wij vandaan.).

Al die keren las ik & wat las ik al die keren?

Wat leest de mens die Hier komen wij vandaan leest?

Die mens leest paradoxen.

Hoe nu?

Ja. Zeg. Hoe zeg ik dat.

Hier komen wij vandaan is sprookjesachtig. Maar ook rauw. Poëtisch. Maar ook hard. Surrealisties. Maar ook genadeloos aards. Wat is dat met die debutanten van tegenwoordig? Die Joost Oomen van laatst viste ook al in deze vijver. Maar Oomen vond ik uiteindelijk toch een beetje een poseur. Dat blijkt ook wel, want ik zag hem in De slimste mens. Wanneer zag ik De slimste mens? Het was een keer laat op de avond of vroeg in de nacht en ik moest eigenlijk schrijven maar ik had geen zin en ik zette die stomme treurbuis maar weer eens aan. Altijd die stomme treurbuis als ik dingen doen moet (schrijven of slapen of een nagelnieuwe oven kuisen). Zie ik f’domme Joost Oomen bij De Slimste Mens. Joost Oomen dan nog, die in dat perenlied van hem zo fel van leer trok tegen oppervlakkig divertissement. Die opriep om ontroering, schoonheid, vermaak, wat dan ook, te vinden in een steen en vooral niet bij Disney, zeker niet bij Disney, het allerergst was toch wel Disney. Nee, dan is De Slimste Mens zeker een heel pak beter? Met die gezellige Opa Brombeer die alles maar niks vindt maar die desalniettemin wel heel diep begraven zit in datzelfde alles? (ik heb nog les gehad van zijn zus trouwens) (zou je van Kees ’t Hart wel trouwens mogen zeggen?). Dat perenlied ja, dat liet een vuile smaak achter in mijn bakkes. Baerwaldt schijnt me pakken zuiverder toe.

(zou Baerwaldt bij De Slimste Mens gaan zitten? & wanneer wordt televisie nu eindelijk eens een bijprodukt. zodat de vraag “was die en die ooit op televisie?” al even irrelevant gaat zijn als de vraag “Heeft hij of zij zich laten vaccineren tegen corona?”)

Bij Oomen vond ik de kruisbestuiving van dat dromerige, sprookjesachtige, poëtiese met harde, aardse rauwheid wat gezocht aandoen; Baerwaldt hanteert een geraffineerdere pen. Ze schrijft zonder nadruk; de woorden meanderen, de tekst ademt. Het is haast onbevattelijk hoe verfijnd de stijl van een debutant kan zijn. Hier komen wij vandaan kleefde aan me, liet me voelen dat ik het mede uitdrukte. Dat bereikt Leonieke Baerwaldt door niet alles dicht te timmeren maar mij als lezer me dingen af te laten vragen; vragen die ik uiteindelijk alleen zelf kan beantwoorden. Ik beweeg mee met de personages, vors ze, tast ze af. Bevraag ze, wil weten over

De kleine zeemeermin die de sterren wil zien
Loek en Brenda die hun huis bouwen op een vuilnisbelt
Mirjam en Ondine, moeder en dochter, die nooit ergens lang zijn, die op de vlucht zijn voor iets, waarvoor?
Alex die in een fabriek werkt, nog bij zijn moeder woont, graag een aquarium wil

Hoe dat gist, en werkt in mijn hoofd. Mogelijkerwijs halfwezens, halfwezens mogelijkerwijs. Naast de kleine zeemeermin natuurlijk. Zou Ondine geënt zijn op Louis Paul Boons Ondine, een tweede Ondine in de letteren, kan dat toeval zijn? Er zijn kruisende verhaallijnen, het ene al wat explicieter dan het andere. Hoe dat leeft, hoe dat gaat. Hoe het ademt, in die prachtige taal van Baerwaldt. Lief meedogenloos poëties mysterieus onverbloemd hard en vol van doem. Ja die doem. Steeds weer overal die doem. Hier komen wij vandaan: wáár komen we vandaan? Uit stront komen we, en naar stront zullen we terugkeren. Of daar lijkt het toch op. Verlaten, verlopen, gebroken en half dood. Dit is misschien het enige dan, Baerwaldt: had je je personages niet een snuifje ellende kunnen besparen? Een snuifje maar. Dit moest geen sprookje zijn dat toezong naar “en ze leefden nog lang en gelukkig”, maar de hoop op drijven had hen misschien een ietsje verder mogen brengen dan ze gekomen zijn. Niettemin. Zelden zo schoon over zoveel vuiligheid gelezen; en nog zeldener zijn uitersten op zo’n natuurlijke manier samen gebracht. Het surrealistische kan heel realistisch met het al-te-werkelijke worden samengebracht, peinst een mens, want in het leven zelve is het al niet anders. Een kopje koffie in de ochtend, een (dag)droom, je fiets, een gevoel van onwerkelijkheid, zag ik dat nou goed?, de dag waarop alles klopt, dingen die gebeuren, een wonder in de supermarkt, grootse ellende en als je denkt dat het niet ellendiger kan wordt het toch nog ellendiger, een zeewind waait, je ziet een hele moje vogel, of binnen en muziek horen zo prachtig dat het bijna niet kan bestaan, de kinderen uit school: zitten er niet elke dag wel wat wonderbaarlijke sprankeltjes in de treurige sleur?

Leonieke Baerwaldt verenigt het onverenigbare tot iets geloofwaardigs. Zoals Eugene Chadbourne country en freejazz samensmelt tot uiterst organiese mjoeziek. Hah! Had dat Eugene Chadbourne verhaal toch nog zin!

Leonieke Baerwaldt Hier komen wij vandaan Recensie

Hier komen wij vandaan

  • Schrijfster: Leonieke Baerwaldt (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman, debuut
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 24 augustus 2021
  • Omvang: 256 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Recensie en waardering van de roman

  • “Door klassieke sprookjes als ‘De kleine zeemeermin’ naar haar hand te zetten, creëert ze een vertelling over maatschappelijke mislukkelingen die je nog lang bijblijven.” (VPRO Gids)
  • “Hier komen wij vandaan’ is een wonderlijk en wonderbaarlijk debuut. Van mij mogen er meer van dit soort uit de hand gelopen experimenten komen.” (Trouw)

Flaptekst van de eerste roman van Leonieke Baerwaldt

‘Het water was ijskoud. Ik bibberde en vroeg of er wat warm bij mocht. “Nee,” zei je. “Dan werkt het niet. Ik ben koudbloedig.” Omdat het donker buiten de badkamer heel dicht op elkaar geperst zat, durfde ik niet zelf uit bad te gaan. Het enige wat ik kon doen was wachten tot jij weer op temperatuur kwam.’

Een moeder en dochter leiden een zwervend bestaan, een fabrieksarbeider droomt erover een tropische-vissenwinkel te beginnen, twee geliefden besluiten samen een huis te bouwen en de kleine zeemeermin treft de harde werkelijkheid aan terwijl ze haar prins zoekt.

Leonieke Baerwaldt werd geïnspireerd door sprookjes van Andersen en Grimm, verhalen over mensdieren en diermensen en door alles in het water. Hier komen wij vandaan is een intens en bijzonder debuut van een verrassende nieuwe stem in de literatuur.

Bijpassende boeken en informatie

Toon Tellegen – God onder de mensen

Toon Tellegen God onder de mensen recensie en informatie over de inhoud van de nieuwe Nederlandse roman. Op 20 april 2021 verschijnt bij Uitgeverij Querido de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Toon Tellegen.

Toon Tellegen God onder de mensen recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman God onder mensen. Het boek is geschreven door Toon Tellegen. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe roman van de Nederlandse schrijver Toon Tellegen.

Recensie van Tim Donker

Toon Tellegen. Spreek die naam uit als je in een donker hoekje van mijn kamer staat. Noem hem in het park. Fluister hem in de supermarkt als ik naar het juiste merk gezouten roomboter zoek. Schreeuw hem van de daken. Zeg “Toon Tellegen” waar dan ook, en ik zal aan mijn zoon denken.

Mijn zoon. Mijn moje prachtige zeven nee bijna achtjarige zoon. Toen hij een jaar of vijf was, ben ik begonnen hem voor te lezen uit Misschien wisten zij alles. 313 verhalen over de eekhoorn en andere dieren. Elke avond voor het slapen gaan. Twee of drie verhalen per keer. Tenminste dat was steeds het uitgangspunt. Maar altijd bedelt hij er wel een paar verhalen bij. Inmiddels hebben we het boek al een aantal maal helemaal uit gelezen. Dan beginnen we weer opnieuw. Het is grappig om te zien hoe hij in de loop der jaren anders is gaan reageren op wat in essentie dezelfde verhalen zijn. Eerst onderging hij ze vooral. Later stelde hij steeds meer vragen over de verhalen. We hebben heel wat keren zitten mijmeren, denken en filosoferen naar aanleiding van wat hij altijd is blijven noemen de “eekhoorn en mier”-verhalen. Tegenwoordig levert hij vooral kommentaren, bedenkt alternatieve eindes of extrapoleert de gedragingen van de dieren tot in het (nog) absurde(re).

Maar vroeger. Ja vroeger. Vroeger was alles anders natuurlijk. Vroeger had ik nog geen zoon. Vroeger was ik in de twintig. Ik was natuurlijk niet in al het vroeger dat er ooit geweest is in de twintig maar er was een vroeger waarin ik in de twintig was. Het twede millennium liep op zijn einde, en de jaren negentig van de twintigste eeuw waren grofweg halfweg of een beetje verder nog. Grunge was -gode zij dank- een kortstondige rage gebleken. Ik sprak Femke nooit meer, en dat vond ik wel zuur. Ik liep rond op een opleiding waar mensen zich trachtten te bekwamen in het schrijven van uiteenlopende tekstsoorten en met “rondlopen op” was mijn verbintenis met die opleiding wel ruimschoots omschreven. Rondlopen en kijken. Naar mijn medestudenten, Ah!, dacht ik dan, dit is waarschijnlijk het soort mensen dat mijn moeder bedoelde als ze het over wouldbe’s had. De haardrachten, de kledij, de baardjes, die stompzinnige grijnzen op die stompzinnige koppen. Maar vooral dat ongelooflijke gezwets dat ze uit hun botten sloegen om intelligent of interessant over te komen. Soms stond ik stil, en luisterde ik even. Nooit zei ik iets.

Wat in die dagen erg hip was bij deze mensen was zeggen dat je kinderboeken las. Misschien moest je zelfs wel zeggen dat je voornamelijk kinderboeken las, of louter kinderboeken. En altijd weer met datzelfde afgezaagde argument: “want ja die zijn tenminste nog fantasievol” en als je niet oppaste kwam er ook nog een halfbakken filosofietje over de kindergeest achteraan ook. Maar dan was ik meestal al door gelopen.

De naam die bij zulke gesprekken het vaakst viel was Toon Tellegen. Toon Tellegen Toon Tellegen allemaal lazen ze Toon Tellegen. Ik had een hekel aan die man zonder ooit een letter van hem gelezen te hebben. Kun je iemand kennen op grond van zijn publiek? Ja. Nee. Natuurlijk niet. Hum. Weet je – mede daarom ben ik gestopt naar konserten te gaan. Ik wilde het publiek niet zien dat hoorde bij de muziek die ik lief had. Ik wilde me niet afvragen of ik ook dat publiek was. Ik wilde me ook niet afvragen of het publiek wat zei over de muziek en of de muziek dan wat zei over mij. En ook schrijvers hebben een publiek al word je daar doorgaans minder mee geconfronteerd.

Maar met Misschien wisten zij alles. 313 verhalen over de eekhoorn en andere dieren kreeg Toon Tellegen voor mij in één klap het mooiste en liefste en wijste publiek dat een mens zich wensen kan. Als dat publiek niet zeven nee bijna acht jaar geleden ter wereld was gekomen had ik God onder de mensen misschien nooit willen lezen. Dan was Toon Tellegen een naam gebleven die verbonden aan hipsters, aan alto’s, aan wouldbe’s (o en gode moge ik aub niet één van hen zijn). Maar ja. Je kunt een schrijver niet kennen aan zijn publiek hé. Die lieve, absurde, maffe, licht-ontregelende, filosofische, sprookjesachtige, grappige, dromerige, wijze, bedachtzame, bizarre, leuke, rebelse, dwarse, groteske, mysterieuze, fijne, verslavende, kontemplatieve, opruiende, moje, fantastische verhaaltjes in Misschien wisten zij alles. 313 verhalen over de eekhoorn en andere dieren waar een zoon en zijn vader na bijna drie jaar nog altijd geen genoeg van kunnen krijgen die waren toch echt van diezelfde Tellegen wiens naam ik in dat laatste decennium van het vorige millennium niet kon horen zonder onpasselijk te waren. Dus hop doe maar Theo geef maar hier die God onder de mensen.

De toon, toets, kleuring en schrijfstijl in deze korte verhalen over God herken ik direkt uit de “eekhoorn & mier”-verhalen (vertelde ik je al dat mijn zoon ooit zelf een “eekhoorn & mier”-verhaal schreef?), maar er is iets, er zit iets bij of er mist iets. Maar eerst – het onderwerp, de hoofdpersoon: God. Ja God. O God het gaat over God. (zegt August Hans den Boef O God, er is geen God) (zeggen Elsbet De Pauw en Max Urai Voor God held werd, was zij een saaie vrouw in ademnood) (zegt Tom Waits There is no devil, that’s just God when he’s drunk) (zegt Roger Waters What God wants God gets God help us all). Waarom zou een mens schrijven over God? Die vraagt stelt Tellegen zichzelve ook in het voorwoord.

En hij antwoordt ook. Want soms stel je je vragen die je zelf kan beantwoorden. Hij zegt: “Over God heb ik absolute zekerheid en absolute onzekerheid, verder over niets.” En: “Daarom kan ik vrijmoedig over hem schrijven, zonder schroom, zonder wroeging, zonder angst, zonder spot, zonder bitterheid, zonder jaloezie, zonder wrok, zonder vooringenomenheid, zonder terughoudendheid, zonder illusie, zonder sarcasme, zonder rancune, zonder ontzag, zonder mededogen, zonder hoop en zonder zijn naam te misbruiken.”

Dat klinkt niet alsof God onder de mensen (ondertitel: Verhalen en aantekeningen over God, wie hij ook is) een verbeten afrekening is van een ex-gelovige. Of het nietsontziende sarcasme van een atheïst. Maar het klinkt evenmin alsof het hier om een vrome verheerlijking zou gaan (zegt Arnold: bij mannen is het mannelijk, bij vrouwen is het vrouwelijk maar bij de Heere is het heerlijk). Agnostische overpeinzingen, is wat ik dacht te gaan lezen en dat leek me passend voor de schrijver van de veellagige “eekhoorn en mier”-verhalen.

Die “eekhoorn en mier”-schrijver ontmoette ik als gezegd vrijwel onmiddellijk. De God die door Nietzsche was doodverklaard en door Van Ostaijen gezien werd als de absolute negatie, treedt hier als mens-onder-de-mensen op in verhalen die sjarmant, lieflijk, speels, licht vervreemdend, poëtisch en tamelik humoristies zijn (naja, voorover slaan van het lachen deed ik bij God onder de mensen niet één keer, maar glimlachen, grijnzen en grinniken deed ik veel, heel veel). Omdat de verhalen in dit boek me zo sterk deden denken aan “eekhoorn en mier”, en omdat het duidelijk niet van enige grappigheid ontbloot was dacht ik er verscheidene malen aan een verhaal voor te lezen aan mijn zoon. Maar geen enkel verhaal leende zich daar echt toe. God onder de mensen is nie veur kinders. Omdat. Omdat. Ja. Ik weet het niet. Er zit veelal venijn in de staarten. Er begon me iets te dagen.

De sfeer neigt naar die van de kinderverhalen maar de strekking is vaak eerder aan volwassenen besteed. Aw goed. Misschien wisten zij alles kent ook lagen die de voorlezende ouder eerder vatten zal dan het toehorende kind. Het is niet voor niets dat mijn zoon en ik zoveel gepraat hebben naar aanleiding van dat boek. Misschien wisten zij alles is een kinderboek waaraan ook volwassenen genot kunnen beleven; God onder de mensen is een kinderboek voor volwassenen (en ongeschikt voor kinderen) en dat is anders. Dat scheelt. Dat scheelt een hele dimensie.

Toon Tellegen God onder de mensen Recensie

Het eerste is dat ik denk dat het zeer wijs van Tellegen is geweest om God onder de mensen na 136 bladzijden voor gezien te houden. En dan nog. Je hoort altijd zeggen dat het zo geniaal geweest is van John Cleese om het wat Fawlty Towers betreft bij twaalf afleveringen verdeeld over twee seizoenen te houden maar alsnog zitten er tussen die twaalf een paar erg zwakke afleveringen. Die met die Amerikaan bijvoorbeeld is bijzonder vervelend en bijzonder ongrappig. Zo ook. Ik las deze 136 bladzijden in vijf of zes sessies uit. Dat had niet gehoeven. De verhalen zijn kort en behoeven veelal geen loodzware leesinspanning. Maar toch. Als ik te lang in God onder de mensen las (en dan bedoel ik langer dan tien minuten en dat zeg ik niet om grappig te doen), naderde Tellegen de grenzen van mijn geduld gevaarlijk dicht. Dan legde ik weg, dan ging ik andere dingen doen. Dan dronk ik koffie, dan zwaaide ik vriendelijk naar de buurman, dan verschoof ik wat papieren op de secretaire, dan stofte ik mijn lampen af. Later – vaak een dag later maar het kon ook wel een paar uur later zijn – had ik dan wel weer trek in één of twee verhalen uit God onder de mensen. Maar ook laters raken op, mensen. Ook laters raken op. Als Tellegen met God onder de mensen was afgekomen met een werkelijk lijvig boek en mijn lektuur dus verdeeld had moeten worden in vele laters dan was het voor mij naar verloop van acht of tien laters gaan verzanden in gekunstelde anekdotiek. Of lees: meer van hetzelfde.

Ja nu heb ik u waar ik u hebben wil. Dat laatste kon van Misschien wisten zij alles niet gezegd worden. Nee sterker: bij de herhaalde herlezingen zijn de verhalen nog steeds nieuw. Voor mijn zoon, maar evengoed voor mij (en echt niet alleen omdat zijn reacties op de verhalen in de loop der jaren veranderd zijn). Die kracht mis ik bij God onder de mensen. De agnost. Ik mis de agnost. God krijgt vele gezichten in dit boek, maar haast geen enkele is echt prettig. Hij is gek, besluiteloos, onverzorgd, agressief, haveloos, wreed, onvoorspelbaar, grillig, lomp, kil, gevoelsarm, behoeftig, nukkig, cynisch, onredelijk, ongeduldig, gemeen, hautain, kinderachtig, kleinzielig, lichtgeraakt, onhandelbaar en soms een regelrechte psychopaat. Tellegens God komt er bekaaid vanaf. Maar de mensheid niet minder. Hun liefde voor God is dociel, onderdanig, werktuigelijk of veeleisend en egoïstisch. Over Opperwezens en de mensen die in Hen geloven, lijkt Tellegen toch niet al te vleiende gedachten te koesteren.

In de verhalen varieert de toon wel (absurd, grimmig, licht, hard, kluchtig) maar de vele gezichten van God zijn haast alle wat stuurs. Zelden aimabel. Behalve in het laatste verhaal, waar God een schommelend achtjarig kind is. Ik dacht: nog van dat. Maar toen was het boek uit.

God had vaker een kind moeten zijn. Of een dier. Of voor mijn part een saaie vrouw in ademnood. Een plek had ook gekund. Of de regen. In ieder geval minder vaak een man. En minder vaak onaangenaam. Het spektrum is minder wijds dan het had kunnen zijn waardoor ik, in weerwil van de bewering op het achterplat, een zekere diepgang mis in God onder de mensen. Het boek bracht me steeds in een prettige stemming, maar het zette me niet aan het denken. Dat zou mijn klacht zijn als er een klacht moest zijn.

Waarom moet er een klacht zijn?

Er moet geen klacht zijn. Het kan ook zonder klachten. Negeert dan het bovenstaande grotendeels en neem alleen mee dat God onder de mensen een fijn en licht en grappig boek is met kleine verhalen over een zeker niet altijd onberispelijke God. Maar neem nog één tip van mij aan. Lees niet lang in dit boek. Lees kort. Lees heel even. Wel, als dit dan toch een kinderboek voor volwassenen is, leg het op uw nachtkast. Lees elke avond één verhaal (ik zou bijna zeggen verhaaltje maar ik hou niet zo van diminutieven), knip het lichtje uit en val in slaap. Droom rare en merkwaardige dromen. Droom lucide. Slaap uw allerdiepste slaap. Morgen is nog anderhalve zalige eeuwigheid ver weg.

God onder de mensen

  • Schrijver: Toon Tellegen (Nederland)
  • Soort boek: Nederlandse roman
  • Uitgever: Querido
  • Verschijnt: 20 april 2021
  • Omvang: 136 pagina’s
  • Uitgave: gebonden boek / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Flaptekst van de roman van Toon Tellegen

God bestaat steeds opnieuw in Toon Tellegens gedachten. Soms is hij een kluizenaar, dan weer wordt hij wegens wangedrag aangehouden of is hij een buitengewoon goede balletdanser. Ook in de zomer draagt hij een dikke winterjas en regelmatig twijfelt hij eraan of de mensen van hem houden. Gelooft hij wel in zichzelf? Hij zit een keer in iemands hoofd, hij wordt betrapt op overspel, hij bedenkt een nieuwe, betere God, hij is af en toe onredelijk en kwaadaardig. Maar ook liefdevol en onzeker. Hij lijkt verdacht veel op een mens, maar is toch steeds God. ‘God wist alles, maar niet of hij wel bestond.’
Op weergaloze wijze speelt Toon Tellegen met onze ideeën, gevoelens en verlangens over het bestaan van God in de wereld – voor alle gelovigen en ongelovigen.

Bijpassende boeken en informatie

Karin Boye – Kallocaïne

Karin Boye Kallocaïne recensie en informatie over de inhoud van deze dystopische roman. Op 7 april 2021 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de Nederlandse vertaling van de roman Kallocaïn van de Zweedse schrijfster Karin Boye.

Karin Boye Kallocaïne recensie en informatie

Als de redactie het boek gelezen heeft, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden de roman Kallocaïne. Het boek is geschreven door Karin Boye. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de beroemde dystopische roman uit 1940 van de Zweedse schrijfster Karin Boye.

Recensie van Tim Donker

Er is het boek. En er is de tijd. Soms neemt de tijd iets van het boek weg. En soms geeft de tijd iets aan het boek mee. Daar zal ik zo meer over vertellen. Maar eerst wil ik u vermoeien met een anekdote.

Dat het op een donderdag was doet niet ter zake maar misschien wel dat het in een depot was waar ik normaal nooit kom. In ieder geval dat het ging om een collega die ik nog nooit gezien had. Ik zag hem en ik noemde zijn naam (want ik had op het rooster gezien wie de enige wijken die nu nog op de schappen stonden weg moest lopen). We raakten aan de praat. We spraken over politiek. Over communisten. Over liberalen. Over absolutisme. Over een eeuwig gelijk. Over het collectief. En over de dystopie. Ik kende diene mens niet eens. Soms heb je bizarre gesprekken met mensen die je niet kent. Ik zei dat ik een dystopische roman uit 1940 had gelezen waarin een personage zijn afschuw uitsprak over zoiets volstrekt onhygiënisch als handen schudden. Het was eigenlijk de opmaat naar een ruimere verhandeling, die over steriele samenlevingen had zullen gaan, maar de collega onderbrak me: “Ja dat is dan typisch zo’n zinnetje dat alleen door deze tijd dan een toevallige meerwaarde krijgt.” Ik meende zelfs een gnuif te horen in zijn stem. Ik zweeg even. Mompelde: “Sja, als je zoiets in de jaren tachtig had gelezen had je er natuurlijk glad overheen gelezen. En nu staat het zelfs op het achterplat!”. We spraken nog even door maar de vaart was merkbaar uit het gesprek. Niet veel later ging hij zijn ronde lopen, en ik de mijne. En ik dacht. Ik dacht na.

“Dat moet je in die tijd zien.” zei mijn vader altijd. Mijn vader en ik waren beide muziekliefhebber. Of liever. Ik heb muziek altijd nog lief met hart en ziel maar mijn vader is dood. Ik weet niet of je na je dood nog muziekliefhebber bent, of dat de dood maakt dat je alles was je was voorgoed geweest bent. Het lijkt mij logisch dat er na de dood nog bitter weinig te liefhebben valt maar wat weet ik er nou van. Ik ben nog nooit dood geweest. Wat er ook van zij, mijn vader en ik wisselden dingen uit. Tapes. Cd’s. Platen. Dan zaten we op zijn werkkamer en dan luisterden we. Dingen die ik mooi vond, dingen die hij mooi vond. We commentaarden ook op elkaars dingen. Als ik hem bijvoorbeeld iets van meer elektronische aard liet horen, zei hij meestal: “Hier komt denk ik geen instrument meer aan te pas, is het wel? Niet dat dat erg is maar…” Na die maar bleef het stil. Veelzeggend stil, want natuurlijk vond hij het wel erg dat daar geen instrument meer aan te pas kwam. Muziek, dat hoorde je met instrumenten te maken. Op die instrumenten mocht je zo waanzinnig te keer gaan als je maar wilde, maar instrumenten moesten het zijn! Als ik weer eens iets bij me had “waar geen instrument meer aan te pas kwam”, bereidde ik in mijn kop meestal een lange verhandeling voor over wat een instrument precies is, en hoe je moet bepalen of iets al of niet een instrument is, welke criteria je daarvoor kunt hanteren. Ik kwam er nooit toe wat in mijn kop zat daadwerkelijk uit te spreken.

Het kwam ook voor dat mijn vader met iets kwam dat mij niet meteen als muziek in de oren klonk. De liefde voor jazz, die deelden we maar als hij met één van zijn jaren zestig bandjes aan kwam zetten, raakte het negen keer op tien mijn kouwe kleren niet. “Dat moet je in die tijd zien,” was zijn eeuwige verweer op mijn bedenkingen. “Toen was dit revolutionair!”. Ik zakte verder onderuit in mijn zetel. Dronk mijn whisky. Zei “Goede muziek veroudert nooit”. Of: “Klassiek is wat levenskrachtig is.” Of misschien zei ik niets.

Dat is waar ik over na liep te denken toen ik links en rechts brieven in brievenbussen stopte. Over die “toevallige meerwaarde” waar mijn collega van gesproken had. En het “je moet het in de tijd zien” van mijn vader. Er is de kunst (want blijkbaar gaat dit verder dan boeken alleen). En er is de tijd. Er is geen eeuwige kunstbeleving. Iets kan revolutionair zijn in de ene tijd en tientallen jaren later slechts nog flauwe drab. Een passage over handen schudden kan in elke gegeven tijd niets te betekenen hebben. Totdat 2020 komt en alles anders wordt.

Laten we wel wezen. Ja laten we dat vooral wezen: wel. Karin Boye kon onmogelijk hebben voorzien dat er een tijd zou komen waarin iedereen met graagte al hun rechten en alle normale omgangsvormen aan de kapstok zou hangen om te voorkomen dat iemand verderop in de straat een snotvalling zou krijgen die zijn oude omaatje fataal kon zijn (stel je voor dat je het aan een ander doorgeeft die daar minder goed tegen kan, zei iemand tegen me die zonder enige bedenkingen zijn prik had gehaald) (want we doen het niet voor onszelf, we doen het voor de ander) (de eeuwige ander) (we doen het voor elkaar) (want de prik is heilig en het collectief is heilig) (maar over prikken en over het collectief straks meer) (veel meer). De schrijfster haalde de inspiratie voor Kallocaïne uit het stalinisme en het nationaalsocialisme. Kallocaïne is geen visionaire roman, en beoogde dat ook niet te zijn. Maar er is het boek, en er is de tijd. En de tijd heeft met 2020 iets gegeven aan Kallocaïne. Een beklemming bovenop de beklemming die het al had. Het zal wel geen toeval zijn dat Koppernik het dit jaar weer onder het stof vandaan heeft gehaald: dit is slechts de tweede vertaling in het Nederlands sinds 1949. En het zal ook wel geen toeval zijn dat Koppernik uitgerekend de passage over dat handen schudden op het achterplat geciteerd heeft. Je zou bijna gaan denken dat Koppernik aan de goede kant van de streep staat.

Maar eerst wat het is. Wat het eigenlijk is. Wat is het eigenlijk, dat Kallocaïne. Het is een roman, mensen. Jawel. Een roman van een Zweedse schrijfster. Geschreven in 1940. Klassiek ja. En dystopisch. Een klassieke dystopische roman. Ik hoor u al Orwell denken. U denkt er niet naast. U had ook Opstaan op zaterdag van Jan Gerhard Toonder kunnen denken (inderdaad, de broer van) en dan had u er evenmin ver naast gedacht. De ene dystopie wil nog wel eens lijken op de andere dystopie. Misschien is er voorbij de ultieme nachtmerrie niet veel anders meer.

In deze dystopie gaat het om die tiep die Leo Kall heet. En het gaat er meteen goed op met Leo Kall want op de eerste bladzij zit die tiep al in het kasjot. “Mijn levensomstandigheden verschillen slechts marginaal van die waarin ik als vrij man leefde.”, zegt hij. De lezer komt al snel te weten dat dat niet is om dat het gevangenisbeleid zo libertair is. Gans de roman is feitelijk een terugblik op het leven van Leo Kall van voor zijn gevangenschap. Wat er voor de gevangenschap was, was gevangenschap.

Buiten de gevangenismuren is er in de tijd waarin Kallocaïne speelt een wereldstaat. Een wereldstaat met “schoensteden”, “chemiesteden”, “molensteden”, “textielsteden”. Burgers bestaan niet meer, iedereen is medesoldaat en wordt op grond van zijn capaciteiten te werk gesteld in één van de steden. Kall diende als chemicus in een chemiestad. Medesoldaten dragen werkkleren tijdens de werkuren en vrijetijdsuniformen na het werk. Ook zijn er kleren voor de verplichte leger- en politiediensten.

Iedereen woont in gelijkvormige woningen

Iedereen woont in gelijkvormige woningen, dat zijn eenkamerwoningen voor ongehuwden en tweekamerwoningen voor gehuwden en gezinnen. Het eten en de huishoudelijke taken worden verzorgd door een hulp in de huishouding die ook een controlerende functie heeft en aan het eind van de week verslag uitbrengt over alles wat er in huis gebeurd is, en dan met name over eventuele ongeregeldheden. Daarnaast zijn overal “politieogen” en “politieoren” aangebracht in de huizen en daarbuiten; lees: camera’s en microfoontjes.

Kinderen zijn overdag in het kinderverblijf waar ze in een nogal bizarre speelbak mogen spelen: “een reusachtige kuip van email, vier vierkante meter groot en een meter diep, waarin je niet alleen kleine speelbommen kon laten vallen en bossen en huizen met licht ontvlambaar materiaal in brand kon steken, maar als de kuip met water werd gevuld ook complete miniatuurzeeslagen kon uitvechten, waarbij de kanonnen van de scheepjes met dezelfde lichte springstof werden geladen als in de speelgoedbommen werd gebruikt, er waren zelfs torpedoboten bij. Hierdoor kregen kinderen spelenderwijs zoveel strategisch inzicht dat het hun tweede natuur werd, bijna een instinct, en tegelijkertijd was het natuurlijk eersteklasvermaak.” Op hun zevende gaan ze naar een kinderkamp, waar ze ook ’s nachts verblijven; dan komen ze nog maar twee dagen per week thuis. Als in hun volwassenheid het moment daar is dat ze te werk gesteld zullen worden in één van de steden, wordt er een groot, publiek, streng gereguleerd afscheid gevierd onder het toeziend oog van medesoldaten op politiedienst. Dan wordt er gegeten en naar een kunstmatig opgewekte “groepsextase” toegewerkt. Het is niet toegestaan verdrietig te zijn, of te praten over of zelfs maar te denken aan toekomstig gemis. Eenmaal aan het werk in een andere stad zien mensen hun ouders nooit meer terug. De opdracht is dan om elkaar zo snel mogelijk te vergeten.

Zwakkere emoties, zoals melankolie, verlangen en zoals gezegd verdriet of gemis zijn niet toegestaan: slechts een kontinue opgewektheid en de op de afscheidsfeesten georganiseerde groepsextase. Medesoldaten spreken elkaar in deze panoptische samenleving meteen aan op zulke zwaktes. Het zal weinig verwondering wekken dat in deze wereldstaat liefde op sterven na dood is: “Ik denk dat het woord liefde op zijn plaats is wanneer je je in alle troosteloosheid toch aan elkaar vastklampt,” laat Boye Kall peinzen, “alsof er ondanks alles een wonder zou kunnen gebeuren, wanneer de pijn zelf een soort waarde heeft gekregen en getuigenis aflegt van het feit dat je tenminste één ding gemeen hebt: het wachten op iets dat niet bestaat.” (misschien niet eens zo’n onrake definitie van liefde; op zijn minst heel toepasbaar voor “huwelijk”).

In het verlengde hiervan is ook lichamelijk contact tot een minimum beperkt. Uiteraard wordt het aangemoedigd als man en vrouw voor nieuwe medesoldaten zorgen, maar lichamelijk contact buiten deze pure functionaliteit wordt als afkeurenswaardig en verwerpelijk beschouwt (want dat zou maar zo een uiting kunnen zijn van affectie, of, erger nog, pure lust). In dit licht moet ook de passage waarover ik met mijn collega sprak (en die op het achterplat geciteerd staat) gelezen worden. Een zekere groep vrijdenkers gedraagt zich volgens een ooggetuige wel zeer staatsgevaarlijk: “En trouwens, alleen al hoe ze elkaar begroetten! Ze pakten elkaars handen vast. Is dat normaal? Het moet onhygiënisch zijn en bovendien is het zo intiem dat het beschamend is. Elkaars lichamen zo aan te raken, opzettelijk! Ze beweerden dat het een heel oude begroeting was die ze nieuw leven hadden ingeblazen, maar je hoefde het niet te doen als je niet wilde, je werd nergens toe gedwongen.”

(ja stel je een staat voor waarin je tot niets gedwongen wordt, dat zou pas echt verwerpelijk zijn) (nicht wahr, Hugo de Jonge?)

En daar raken we aan het allerbelangrijkste: het ik mag niet meer zijn in de wereldstaat. Niemand mag nog individuele gevoelens, gedachten, twijfels, ideeën, opvattingen koesteren: alles moet in dienst staan van het collectief. De grootste schande die een mens over zichzelf kan afroepen, is iets gezegd, gedacht of gedaan te hebben dat niet volledig aan het collectief was toegewijd. Er is zelfs een “excuusuurtje” op de radio. Op vrijdagavond lezen mensen tussen acht en negen hun excuses voor als ze zich een keer wat al te “staatsgevaarlijk” hebben geuit in een publieke ruimte (iedereen die zich in een publieke binnenruimte beweegt draagt een mondkap, zegt Maffe Mark).

Tegen deze achtergrond vindt Leo Kall een waarheidsserum uit. Wie ingespoten wordt met “kallocaïne”, zoals het spul al snel komt te heten, vertelt in iets dat een beetje lijkt op een alcoholroes alles wat hij in normale omstandigheden nooit kwijt had gewild. Kalls uitvinding leidt ertoe dat gedachten strafbaar worden. Iedereen die in zijn gedachten maar de miniemste twijfels heeft bij de wereldstaat kan veroordeeld worden, als het moet tot de dood. In eerste instantie is Leo Kall erg fier op zijn uitvinding en de wettelijke consequenties ervan. Maar gedurende Kallocaïne begint hij steeds meer te twijfelen. Aan de wereldstaat, aan kallocaïne, aan de nieuwe wet. Het valt hem alsmaar moeilijker een onberispelijk medesoldaat te zijn.

Het grootste gedeelte van Kallocaïne vreesde ik dat het einde zeer voorspelbaar ging zijn. Dat je dat wel kilometers van te voren ging kunnen komen aanzien waar dat heen ging met die Leo Kall, en zijn twijfels, en zijn uitvinding. Maar zo voorspelbaar als ik dacht dat het zou zijn, was Kallocaïne niet. Daarmee is het boek van de eerste tot de laatste bladzijde spannend, beklemmend, koortsig en hallucinerend. Dat is het boek. En dan is er nog de tijd.

De tijd geeft ons allen gelijk op het eind

Neen. De tijd is gewoon maar de tijd. De tijd tikt. De minuten brengen uren, de uren brengen de dagen. De dagen weken, maanden, jaren. De jaren brengen tijdperken. Hebben dit tijdperk gebracht. Dit tijdperk dat Boye niet kon voorzien hebben maar dat wel hier is, nu. In het nu waarin ik Kallocaïne las. Het nu dat zoveel raakvlakken vertoont met Kallocaïne.

De injecties, ja. De injecties, gans het land, gans de wereld. Alles en iedereen geïnjecteerd. Weten de geïnjecteerden waarmee ze worden geïnjecteerd worden en wat voor gevolgen de injecties voor hen hebben? Nee, dat weten ze niet. Maar het zal De Staat; “het collectief” ten goede komen. “Want stel je voor dat je iemand anders aansteekt die daar minder goed tegen kan. Zo sta ik er toevallig nog eens een keer in.” of woorden van dien strekking sprak dus iemand tot mij. (maar wacht we konden elkaar toch al niet meer aansteken? want we moesten toch al anderhalve meter uit elkaars buurt blijven en we droegen toch al allemaal die maffe lappen voor ons bakkes). En lap, daar heb je het dan. De onbereidwilligen zijn staatsgevaarlijke gekken. Nee moordenaars. Vuile schoften die het niets kan schelen dat door hun toedoen iemand dood zou kunnen gaan. Moet je je maar laten inspuiten met eender welke zooi, moet je maar vertrouwen dat dat helpt, dat dat goed is. Want je slikt toch ook paracetamol? (ja, das een goeje vergelijking! een geneesmiddel dat bijna honderdvijftig jaar geleden werd uitgevonden enerzijds en een veel te snel ontwikkeld en totaal nieuw vaccin anderzijds. een in de supermarkt verkrijgbare pil die iedereen geheel vrijwillig en individueel kan slikken enerzijds en een spuit die de hele wereld wordt opgedrongen anderzijds). De mensen in Kallocaïne weten ook niet waarmee ze geïnjecteerd worden en wat voor (zeer nadelige) gevolgen die zal hebben. Het lijkt bijna een allegorie!

Het collectief! Hoe gans de wereld (gerealiseerde wereldstaat!) in de ban van een fascistoïde soort van pseudo-communisme het collectief tot de absolute norm heeft verheven waaraan alles opgeofferd moet worden. (want stel je fucking voor dat je fucking iemand anders fucking aansteekt die daar fucking minder goed tegen kan) (wees niet die eigenwijze Nederlander) (doe niet zo vervelend, doe nou eens mee) (dus laat je kop hangen en neem die spuit!) (ik heb geen seconde getwijfeld). Maar ook de paradox: wanneer het collectief boven alles en iedereen moet gaan, leidt alles en iedereen daar aan. Maar wat is het collectief meer dan “alles en iedereen”? Dus feitelijk wordt het collectief opgeofferd aan het collectief. Dat zie je goed in Kallocaïne. Het leven in de wereldstaat in onleefbaar, iedereen wantrouwt iedereen; wantrouwen is zelfs een groot goed geworden (niet alleen in de wereldstaat, dit, ook in de coronamaatregelenstaat in wantrouwen alom: kom de ander niet te nabij want de ander kan ziek zijn, de ander kan je dood worden, weest angstig mensen, wees toch zo doods- en doodsbang voor elkaar!) (nicht wahr, Van Ranst?). Geluk, liefde, warmte, spontaniteit en vrijheid zijn verdwenen; niet voor niks merkte Kall op dat zijn leven in gevangenschap niet zo gek veel verschilde van zijn leven daarvoor. In de wereldstaat kan elke gedachte die ook maar het miniemste beetje afwijkt van het allerbraafste braaf je de doodstraf opleveren. Iedereen, ook de allerbraafste braverik, heeft op zijn minst één keer in zijn leven een gedachte gehad die een miniem beetje afweek van het allerbraafste braaf. De conclusie moge duidelijk zijn. Wanneer het collectief belangrijker wordt dan de hele verzameling individuen bij elkaar, moet uiteindelijk iedereen dood.

Medesoldaten die elkaar aanspreken op “staatsgevaarlijke” uitlatingen en gedragingen, ow dat kennen we nu ook hè? Het lijkt wel alsof dat coronabeleid ruim baan gegeven heeft aan de allerlaagste karaktertrekken in de mens. Ik zat voor het zwembad van mijn kinderen te praten met de moeder van een ander kind. De vrouw had het erover dat ze het zo zielig vond voor de kinderen dat ouders nu niet meer mochten kijken, de vorderingen die ze maakten niet meer van nabij konden zien. Dat het afzwemmen met maar weinig publiek mocht, en niet groots en uitbundig gevierd kon worden. Ik zei (en ik dacht dat ik het zeggen kon tegen deze vrouw, die me heel redelijk leek: “Op de lange termijn zullen alle coronamaatregelen vele malen schadelijker blijven dat corona zelve ooit kon zijn.” De vrouw stoof op. “Nee! Totdat je het krijgt. WE moeten zeker blijven oppassen!”. Ik vond dat “we” opvallend. Waarom waren we ineens een “we” geworden? Zij kon anders denken over zaken, andere media raadplegen dan ik, dat is goed, dan vindt ze misschien dat zij moet blijven oppassen. Maar waarom waren wij ineens de WE die moesten blijven oppassen? Of toen ik in een winkel was waar ik normaal nooit kom, in een stad waar ik niet woon, en geen idee waarom ik daar was nee. Ik had mijn zoon in de winkelwagen. Mijn lieve moje wijze grappige gekke zoon van acht. Die sjipjes wilde, van die hoorntjes, waar je spuitkaas in kan spuiten. Ik kende het daar niet, ik kom daar nooit. Ik zocht me ongans naar het sjipjespad, vond het, schoot het in, liet hem kiezen, en wilde toen weer teruggaan. Maar er liep een man achter ons die hologig en met een halve pruillip een paar passen achteruit deinsde, en toen nog een paar. Het hologig en pruillipig persoon ving ineens te spreken aan. Nogal lomp, als je het mij vraagt: “Hee. Je gaat de verkeerde kant op, jij!” Ik denk dat je de verbazing met kruiwagens tegelijk van mijn gezicht kon afscheppen (een verkeerde kant? hebben supermarkten tegenwoordig verkeerde en goede kanten dan?) want de man verduidelijkte: “Er staan pijlen op de grond.” Inderdaad had een of andere zwakbegaafde met tape pijlen op de supermarktvloer gemaakt. Het was me niet opgevallen, welke gek gaat immers kijken of er geen pijlen op de vloer staan. Wat mij verbaasde was de onbeleefdheid die de man zich meende te mogen permitteren. Dat kan toch alleen in een wereldstaat waar brave medesoldaten geacht worden te weten hoe de pijlen staan?

Kallocaïne. De collega. Mijn vader. De muziek die hij me liet horen. Dat wat een “toevallige meerwaarde” heette te zijn.

Een boek dat mooi is, maar ook ongemakkelijk maakt. Dat is het boek, en dat is de tijd

Dat iets dat sterk is door onvoorziene ontwikkelingen nog sterker kan worden, is te mooi om een toevalligheid te kunnen zijn. Net zo goed als de revolutionaire muziek van mijn vader die luttele decennia later al niets revolutionairs meer heeft. Wanneer de revolutie zó efemeer is, had ze om te beginnen al niet veel kracht. Stel je voor: ik ken iemand die Le Sacre du Printemps nog steeds onbeluisterbare chaos vindt. Ik bedoel maar. Verbrijzeling kan hoorbaar blijven.

Boye schrijft niet over deze tijd, maar veel uit Kallocaïne is wel toepasbaar op deze tijd. Ik snap hoe voor de collega de verleiding groot is om in toevalligheden te denken. Maar het is wel degelijk een kwaliteit van Kallocaïne en van de schrijfkunst van Karin Boye. Iedereen kan een nachtmerrie verzinnen. Maar een mogelijke nachtmerrie is nog iets anders. De schrijfster van Kallocaïne had goed gekeken naar de spoken van haar tijd; spoken die klaarblijkelijk zo onuitroeibaar zijn dat ze ook in andere tijden -in een andere gedaante- weer op konden duiken. Ze maakte er een goed geschreven roman van, de tijd kwam en gaf er iets aan dat het nog huiveringwekkender maakte. Een boek dat mooi is, maar ook ongemakkelijk maakt. Dat is het boek, en dat is de tijd.

Recensie van Tim Donker

Karin Boye Kallocaïne Recensie

Kallocaïne

  • Schrijfster: Karin Boye (Zweden)
  • Soort boek: dystopische roman, Zweedse roman
  • Origineel: Kallocain (1940)
  • Nederlandse vertaling: Bart Kraamer
  • Uitgever: Koppernik
  • Verschijnt: 7 april 2021
  • Omvang: 196 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol
  • Recensie Tim Donker

Waardering voor Kallocaïne

  • “Een fascinerende roman in het genre van 1984 en Brave New World.” Literary Journal
  • “Ze schetst met een ontstellend combinatievermogen het beeld van een toekomstige wereld.” Tagesanzeiger Zürich
  • “Wat in Kallocaïne de strijd zo aangrijpend maakt, is het feit dat de held Kall zich er aanvankelijk in het geheel niet van bewust is, en pas gaandeweg tot het besef van zijn afwijkend en daarmee zijn verzet en staatsgevaarlijkheid komt.” Maatstaf

Flaptekst van de roman van Karin Boye

Karin Boye’s ‘roman uit de eenentwintigste eeuw’ is een spookachtig visioen van een door politie bestuurde en gemilitariseerde samenleving. Met zijn uitvinding kallocaïne heeft de scheikundige Leo Kall de Wereldstaat voorzien van een middel om totale controle uit te oefenen. Maar terwijl zijn waarheidsdrug de weg opent naar de zielen van zijn medeburgers komen de wildste dromen over opstand naar boven en verlangens naar vrijheid, liefde en vertrouwen – waardoor Leo Kall begint te twijfelen aan de voortreffelijkheid van de Staat en zijn rol erin als loyale soldaat.

Kallocaïne heeft na tachtig jaar nog niets van zijn actualiteit verloren en behoort samen met Jevgeni Zamjatins Wij, George Orwells 1984 en Aldous Huxleys Brave New World tot de grote dystopische klassiekers van de twintigste eeuw.

Bijpassende boeken en informatie

Paul van Ostaijen – Bezette stad

Paul van Ostaijen Bezette stad recensie en informatie dichtbundel uit 1921. Op deze pagina is de recensie te lezen van Tim Donker van de dichtbundel Bezette stad van Paul van Ostaijen. Bovendien besteedt hij aandacht aan twee door dit boek geïnspireerde boeken van Matthijs de Ridder – Boem Paukeslag en Matthijs de Ridder en Willem Bongers-Dek – Besmette stad.

Paul van Ostaijen Bezette stad recensie en informatie

Recensie van Tim Donker

Paul van Ostaijen Bezette stad Recensie boek uit 1921

Bezette stad

  • Schrijver: Paul van Ostaijen (Belgie)
  • Soort boek: gedichten
  • Eerste druk: 1921
  • Uitgever heruitgave: Boom Uitgevers
  • Verschijnt: 25 maart 2021
  • Omvang: 160 pagina’s
  • Uitgave: paperback
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Laten we zeggen dat dat honderd jaar geleden is. Laten we dat zeggen want het is ook honderd jaar geleden. Laten we het daarom klassiek noemen. Zegt iemand: klassiek is wat levenskrachtig is. Ofnee. Komen we af met een term als historisch. De historische avantgarde noemt sij dat. Goeje term enerzijds wel. Zeg nu zelf. Hoe strijdbaar Van Ostaijen was, en hoe idealistisch – en hoe hij dat in zijn werk wilde laten meeklinken. Zegt Hector-Jan Loreis: nieuwe roman is nieuwe filosofie. Dat ging dan misschien over de nouveau roman maar voor het werk van Van Ostaijen (alsmede van vele anderen van de “historische” avantgarde) is het er evenmin naast. Nieuwe gedachten vroegen om nieuwe vormen. Nieuwe vormen om oude tijden op te blazen en zo de weg vrij te krijgen voor nieuwe tijden. Zegt iemand: God geve dat wij staatsgevaarlijk weze. Goed dat het een militaire term is. Niet goed dat het een militaire term is. Kan Buelens zeggen: wij verkennen nu hier deze plek, opdat anderen hier later ook zouden kunnen komen. Humja. Maar stel je voor dat je jazzer bent. Je bent niet zo’n hele interessante jazzer misschien. Maar je blaast al eens een trashmetalliedje op je sax. En je laat je sax al eens op je kin balanseren. En dan blijkt dat de sax op de kin of Angel of Death uit de sax toch niet goed is om schokgolven teweeg te brengen. Dan kun je nog altijd lachen met avantgarde. En heel bueleniaans zeggen dat die avantgardisten maar een stel sukkelaars was dat misschien maar een fractie eerder rondhing waar later velen rondhingen te hangen. Of stel je voor dat je Kundera bent. Je kunt nog altijd Kundera zijn. Je kunt nog altijd Kundera worden. Je bent Kundera en je zegt dat avantgardisten vuile lafaards waren omdat ze laaghartig flirtten met een zekere overwinnaar: de toekomst. En dit hier is mijn probleem. Dit is mijn probleem met de militaire achtergrond van het begrip avantgarde. Ik peins mij een avantgarde zonder ruimtelijke en temporele invulling. Ik peins me dit.

Dat misschien niet elke avantgardist school heeft willen maken. Dat misschien niet elke avantgardist zonodig volgelingen behoefde. Dat er misschien ook avantgardisten waren zonder glazen bol. Dat misschien niet elke avantgardist de toekomst had gezien; gezien had welke stijlen in de toekomst gevierd zouden worden om het dan alvast nú te gaan maken opdat zij later als Ziener gezien zouden worden. Ergens wordt het hier totaal infantiel. Ik stel mij de mogelijkheid tot experimenteren voor, zonder de ballast van de militaire term. Een zoeken naar nieuwe vormen, misschien, omdat je in de oude vormen niet gezegd krijgt wat je zeggen wou. Er zit altijd iets politieks in de grensoverschrijding. Experimenteren is altijd een daad. Maar het kan ook een puur individuele daad zijn. De avantgardist als eenling die er niet om malen zal dat hij geen volgelingen hebben zal. Die op zijn eigen individuele manier spreken wil, zonder de ketenen van de tradisie en zonder de verantwoordelijkheid dat hij een pad effenen moet voor anderen.

(de simplistiese idee dat er een garde is en een avantgarde, p’sies gelijk ons toen we in de schoelje moesten varen gaan werd verteld dat er leiders en volgers waren & anders niets, en ik zat, zat aan, zat aan tafeltje en keek en ik zag volgers en ik zag leiders en ik zag ook figuren die geen van beiden waren maar zich naast of onder of boven de groep bevonden, niet per se alleen, niet per se geïsoleerd maar wel buiten de groepsdynamiek; misschien plauderen wij beter van een voor de garde en een naast de garde en een terzijde de garde en een onder de garde en een boven de garde en een lichtjaren van de garde vandaan en niks met heel de garde te maken hebbende)

Neem het onderhavige werk. Bezette stad. Het is nog altijd een uniek werk, en ook honderd jaar later zullen er nog veel lezers zijn die het niet snappen of het misschien zelfs geen poëzie vinden. Het spreekt een zo krachtige taal dat het nu nog altijd van de bladzijden spat. Poëzie is woordkunst, zei Van Ostaijen ooit. In Bezette stad lijkt vooral het woord tot kunst verheven te zijn. Ik wil, voor ik lezen ga, eerst en vooral kijken naar Bezette stad. Kijken naar de bladzijden. Kijken naar de typografie. Kijken naar de wisseling in corpsgrootte, kijken naar de verschillende lettertypes. Hoeveel boeken kent u die u veel, zeer veel kijkgenot verschaffen nog vóór het (te verwachten) leesgenot? En dan is er nóg een komponent: muzikaliteit! Bezette stad oogt ritmies, oogt muzikaal. Wow. Ja. Je kunt het boek ook horen voor je het leest. Ik dacht een flard Stravinsky te horen, ik lieg niet (nog zoiets trouwens, ik ken iemand die Le Sacre du Printemps nog steeds als onbeluisterbare herrie ziet).

Laat het beginnen met laweit. (zacht lawijd). Laat het beginnen op een punt in de geschiedenis. Laat het iets historisch zijn, een zeppelin boven Antwerpen bijvoorbeeld. Laten we beginnen op een punt in de geschiedenis, laat het iets groots zijn, waarom niet iets groots. Iets als de eerste wereldoorlog misschien. Iets als een zeppelin boven Antwerpen misschien. Iets als een bom misschien. Zodat het begint met laweit. (zacht lawijd). Altijd begint alles met laweit, altijd begint alles met een bom.

De eerste wereldoorlog is in Nederland denkelijk niet de bekendste der wereldoorlogen. Hier voor u beschreven, hier voor u door Van Ostaijen beschreven, direkt, levend. Of niet meteen direkt en niet meteen levend: Van Ostaijen schreef Bezette stad toen hij in Berlijn woonde, en de eerste wereldoorlog al afgelopen was. En ik lees het, op een punt in de geschiedenis, ik lees dit in Vleuten op het punt in de geschiedenis dat het ausradieren der oningeënten niet meer ver af is (geen seconde getwijfeld!) (opdat ik er geen meer kan aansteken die daar minder goed tegen kan) (die daar minder goed tegen kan) (want we doen het voor elkaar) (voor elkaar voor elkaar) (er is geen punt in de geschiedenis waarop we zo ontzettend solidair met elkaar zijn geweest) (we doen het samen) (en wie anders denkt kan henen gaan) (wees niet die eigenwijze Nederlander) (geen seconde getwijfeld) (iemand anders die daar minder goed tegen kan).

De eerste wereldoorlog. En jazz. En film. En sex. En ellende. En explosies. En dans. Een dans in explosieve poëzie. Zegt Paul Neuhuys: Tussen het statigen en de boulevards schitteren de cinema’s, en de cinema’s die had Van Ostaijen ook zien schitteren. Bezette stad barst van de filmverwijzingen. De wijze waarop film, jazz, dans en het uiterst beweeglijke taalgebruik van Van Ostaijen samenkomen maakt dat het oorlogsgeweld in eerste instantie bijna orgastisch aandoet. Er is sprake van “kanoncoïtus” en van “knal knal kneppert klettert knepperen klettert knallen / muziek luchtverplaatsing in Zut majeur / en contrapunt / Vluchtverplaatsing in Zut mineur / bommen knallen / en de obus bust zich in een huis / (record spoedbestelling) / gaat huis in vlam / flakkeren van vlam vóór maan / maan voor de Vlam / vlam / maan / VLAM / de STad STaat STil”.

Of misschien is de sexualisering een manier om de perversiteit van de situatie te benadrukken? “EUROPA volgens EROTISCHE BEDDINGEN / wij kennen Europa zó lang zó lang / gerekt uitgestrekt vlak en in de hoogte / geologies / stroombekken / politiek / commerciëel / en dat alles en dat alles / naar / deze EROTIESE KAART is een noodzakelijkheid”.

De noodwendigheid der dingen in een groots, onontkoombaar SAMEN. (zie het ziekelijke coronopaspoort) (het ausradieren der oningeënten kan een aanvang nemen) (geen seconde getwijfeld) (een ander die daar minder goed tegen kan) (darf ich ihnen ausweis sehen?)

Misschien verwachtte de flamingant Van Ostaijen wel dat er  een ander soort SAMEN zou voortkomen uit deze oorlog. Vernieling om een nieuwe opbouw mogelijk te maken. Als we hem volgen van een “bedreigde stad” over een “bezette stad” naar “de aftocht” (inval – bezetting -aftocht) lijkt verwoesting echter voornamelijk verwoesting te hebben gebracht. “de overwinning is aan diegene die het meest mizerie kan lijden” heet het, en “de bezetting houdt op / de bezetting begint”; “alles is zonder zin / nu”; “leve de gekrepeerden”.

Bezette stad is het indringende verslag van een oorlog; het is ook Van Ostaijens verslag van een oorlog. Dat geeft de nodige ruimte bij het lezen. Het is mogelijk om die boek puur historisch te lezen. Een jongeman maakt een oorlog mee. Ofnee. Een jongeman maakt de eerste wereldoorlog mee, in Nederland -als ik zei- niet meteen de bekendste van de twee wereldoorlogen. Je kunt iets leren over de eerste wereldoorlog; je kunt iets leren over hoe een jongmens -een activistisch jongmens- als Van Ostaijen de eerste wereldoorlog (en in het bijzonder de bezetting van Antwerpen) beleefd heeft. Je gaat dat in je eentje niet allemaal kunnen vatten; je gaat niet alle (film)verwijzingen en alle historische subtiliteiten vatten. Maar er is hoop. Matthijs de Ridder schreef Boem Paukeslag. Daarin pluist hij Bezette stad grondig uit, en verklaart het onverklaarbare. Ik kom nog te spreken over De Ridder en over Boem Paukeslag; ik kom er nog over te spreken.

Misschien ben je geen historicus. Misschien maakte je geen oorlog mee (zegt Herman Brusselmans: iedereen heeft een oorlog meegemaakt). Misschien lees je dit op een punt in de geschiedenis waarop het ausradieren van de oningeënten (geen seconde getwijfeld) niet meer veraf is, en herken je toch iets in de onvrijheden die Van Ostaijen hier beschrijft. Dan is er Besmette stad, waarin f’domme diezelfde Matthijs de Ridder samen met Willem Bongers-Dek vijfenzestig kunstenaars vanuit hun tijd heeft laten reageren op Bezette stad. Of je leest gewoon het werk van Van Ostaijen nog een keer, maar dan met je ogen van nu. Want ook dat is mogelijk: in woorden van toen, het gebeuren van nu ontmoeten.

Tot slot vind ik het geenszins van oppervlakkigheid of denkluiheid getuigen om Bezette stad puur als (experimenteel) kunstwerk te benaderen. Het grote formaat dat Boom dit boek gegund heeft komt hier van pas: ik kende Bezette stad eigenlijk alleen op klein formaat in de Verzamelde poëzie uit 1963, waar het toch minder tot spreken komt. Het gaat hier om een grootse taal ommers; een taal die uit zijn voegen barst, woorden die overheen heel de pagina lopen, woorden die zich opblazen, woorden die leeglopen, slagvaardige woorden en moegestreden woorden: ook nu is het nog opwindend om te lezen (zien?). Ook nu is het nog “nieuw”; ook nu is het nog een avontuur; ook nu nog kent het zijn gelijke niet; ook nu nog in staat om hoogstpersoonlijke assoosjasies bij de lezer te evokeren. Dadaïstische wortkunst, w’rom niet; “sprachskepsis”: de wereld is niet in woorden te vatten, dierhalve zijn woorden alleen maar interessant als “associatieruimte”; in nieuwe -eventueel ongrammaticale- samenhangen nieuwe betekenissen genereren (nieuwe roman is nieuwe filosofie); Paul van Ostaijen zelve zou hier misschien gruwelen maar we hoeven niet te lezen met de ogen van de schrijver en zelfs niet met diens goedvinden (of de schrijver nu nog in leven is of niet). Ik dacht aan August Stramm en ik denk heus niet dagelijks aan August Stramm.

Mogelijk dat het mogelijk is dat alle drie de leesniveaus tegelijk kunnen opgaan (de historische, de hedendaagse en de kunstzinnige) of anders wel na elkaar: Bezette stad is een boek dat uitnodigt tot herlezen. En iedere keer dat je het leest, zul je een ander boek lezen (ja ik weet wel je kunt ook niet twee keer in dezelfde rivier stappen maar dit is toch anders).

Besmette stad Recensie

Besmette Stad

Vijfenzestig kunstenaars antwoorden op Bezette stad van Paul van Ostaijen

  • Redactie: Matthijs de Ridder, Willem Bongers-Dek
  • Soort boek: kunstboek
  • Uitgever: Pelckmans Uitgevers
  • Verschijnt: 15 februari 2021
  • Omvang: 256 pagina’s
  • Uitgave: paperback 
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

En dit is ook veel. Is ook veel bijvoorbeeld Jeroen Olyslaegers (hee ik dacht dat die al dood was trouwens?) (wie is er dan dood dan?), is ook veel waarbij, hoe noem je dat?, dada, cut-up, kollaazje, praat van radio of op straat of op facebook (bestaat dat nog dan?) of whatsapp, is ook veel van wat een moderne dag Paul van Ostaijen gedaan zou hebben (maar kon die verschrikkelijke engerd van een Marc van Ranst er niet nog wat erg van langs krijgen, Jeroen?, er was van langser misschien). En is ook veel, is Betül Sefika en Maarten van der Graaff (nee niet die van die generator) (die was zonder r) (ach Peter Hammil) (een luis is geen thuis) (ach Nick Pearne) (ook hij nu dood) & bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Yves Coussement zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Ruben van Gogh zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Dean Bowen zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Xavier Roelens zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Onno Kosters zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Nick Swarth zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Peter Smink zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Peter van Lier zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Veva Leye zijn. nee. bij eerste doorbladeren (let wel, ik keek niet goed) dacht ik ha! dat zal Joshua Clover zijn (waarom niet? die schreef al eens over Antwerpen, toch?). Want ik bedoel zoals het spat. Ik bedoel zoals het loopt. Overheen de pagina. Nee. Van de pagina af. Want dat is een ander ding met poëzie: het wil helemaal niet op een stomme pagina staan te staan, het wil daar van af. Het wil bij u zijn. Poëzie wil alleen bij u zijn. U die de lezer is. En het is waar dat het uit zijn voegen barst. En hoe het barst. Deze vierkante decimeter (te verleggen) (o & het is raden naar).

Deze volte. Deze volheid. Dit volle. Hoe het beweegt overheen en ook buiten pagina’s. Soms is het misschien een beetje vanostaijentje spelen, dan denkt een mens bijna Maar Bezette stad is beter (het oude werk is beter) (vroeger was het beter) (ik vind de vroege Angelique beter dan de latere Angelique) (ik hield van de Angelique van vroeger maar zulk een trezebees als die Angelique van nu is) (vooral toen ze begon te zagen dat ze zich zo schaamde dat ze de coronaregels eerst niet serieus nam & toen kreeg ze corona) (en nu schaamt ze zich dat ze ooit een collega in zijn gezicht uitlachte omdat hij haar verweet dat ze zich niet aan de 1,5 m regel hield). Maar. Neen. Vaak is het echt, en echt mooi.

Zoals. Lisa Weeda (ik ken haar niet) met het lichtelijk vervreemdende 1914, 16 over een van een kopje afgebroken oortje dat door een soldaat tot ring vermaakt is – alles gezien vanuit het standpunt van het kopje dan oortje dan ring.

Of Nele Eeckhout en Pete Wu (ik ken hen niet) wier Rauwstad helaas wel hier en daar ontsierd wordt door een afgrijselijk, werkelijk afzichtelijke zin als “De geur van gemorste whiskey penseelde zich uit zijn baard en zwelde in zijn aan als een vals strijkkwartet”, of, erger nog (ja het kan nog erger): “Nacht maakte langzaam plaats voor dageraad, terwijl hij wachtte tot het verleden hem bedolf als een vallende pudding.” (als een vallende pudding? als een vallende pudding?? is dat een poging tot absurdisme ofzo, of moeten we er gewoon maar mee lachen misschien) (mijn zesjarige dochter lacht denkelijk wel met vallende puddings) (maar het is nog niet eens de allerlelijkste zin uit dit boek. de allerlelijkste zin uit dit boek, en het moet zijn dat ze er een prijsvraag over hebben gehouden, het moet zijn dat het expres gedaan is, want de allerlelijkste zin uit het boek (op naam van Benno Barnard) luidt: “Dada heeft mijn gedicht geneukt.”. echt waar. dat durft die Benno Barnard na zijn zestiende nog met droge ogen schrijven) (ik heb het dada gevraagd trouwens en dada weet van niets).

Of De miniatuur van Hester van Gent (ik ken haar niet), wat een soort mengeling is van Kafka, Karin Boye en Toon Tellegen met hinten Tomaka Shibasaki en Kobo Abe; een wonderlijke dystopie, even sprookjesachtig en lief als het grauw, troosteloos en beklemmend is; bol staand van de allermooiste beelden die een menselijk wezen ooit opgedacht heeft sinds het ontstaan van de aarde ja WOW!, De miniatuur alleen al maakt Besmette Stad het aanschaffen meer dan waard.

Of Opdracht aan Mevrouw Weetikveel van Sanneke van Hassel en Annelies Verbeke (ik ken hen niet).

Of Woe-Han van Jeroen Olyslaegers ofnee wacht die noemde ik al.

(het is ook zoveel. dit boek is ook zoveel)

Of dat zelfs Besmette stad/Bedreigde stad van Lucky Fonz III niet half slecht is (zelfs?) (wat heb jij tegen Lucky Fonz III) (ik weet het niet iets in die gast staat me gewoon niet aan) (maar ik heb wel een cd van hem in mijn cdkast en die cd vind ik geeneens half slecht ofzo) (maar ik weet ook niet altijd goed genoeg zeggen waarom mensen me wél aanstaan eigenlijk).

Of Essentiële verplaatsing van Betül Sefika en Maarten van der Graaff ofnee wacht die noemde ik al.

(het is ook zoveel. dit boek is ook zoveel)

Of . deze vakantie er zelf eentje in elkaar knutselen van Tsead Bruinja.

Of Slipstream van Maxime Garcia Diaz (die ken ik niet).

Of Holle haven van Gaea Schoeters (die ken ik niet).

Of Morgen gaan we in lockdown van Aya Sabi (die ken ik niet).

Of Projectieve meetkunde van Iduna Paalman (die ken ik niet) (veel mensen hier ken ik niet) (ik ken hier niemand) (nee) (de meerderheid hier ken ik niet) (nee) (ik ken de helft niet) (nee) (veel mensen hier ken ik niet).

Of Plons van Mandula van den Berg (die ken ik niet).

Of Nietsomhanden van Babs Gons (die ken ik niet).

Of Nietsomhanden van Maud Vanhauwaert (die ken ik niet).

Of Drop-D van Asha Karami (die ken ik niet).

Of drie gesprekken aan een plein in een stad in lockdown van Leen Verheyen (die ken ik niet).

Of Het ge______sprek van Andy Kipple (hee maar die kennen we toch) (hee maar die gesprek kennen we toch) (hee maar Andy Kipple is toch Chiel Zwinkels en Jeroen van Rooij) (toen ik het las toen bij Het Balanseer toen had ik de Van Ostaijen-relatie niet direkt geraden eigenlijk) (ik raad nooit iets) (naar het schijnt bestaat er ook nog een op muziek gezette versie van dit gesprek) (silencio) (MJOEZIEK) (keer terug naar het elixer) (ontmoet de mentor) (en geef de dichter ook wat) (en de tijd in crescendo) (swoesj!) (elixer gietend gorgelend) (en de tijd in crescendo en Ornette Coleman op de stereo) (see op beeld) (see laat een plaat vallen) (don’t let the beat drop)

De brieven van Jozef Otten aan “Pol” van Ostaijen waar Koen Peeters mee afkomt, zijn ontroerend, innemend en schoon. Zijn die brieven authentiek? (op internet vind ik enkel een slager die Jozef Otten heet) (in Lanaken zit die) (op de Henri Dunantstraat) (nummer 10) (en Jo Otten, die ken ik wel) (van Bed en wereld weet u nog wel?) (uit 1932) (zouden de brieven mojer zijn als ze echt zijn?) (zou het jammer zijn als blijken zou dat Koen Peeters ze gefingeerd heeft) (ik weet het niet) (en het doet er ook niet toe).

Besmette Stad is een vol, een groot, een mooi boek. Een boek dat raakt, een boek dat krachtig spreken kan. Een boek dat ik bij vlagen nóg mojer vind (maar vertel het niet door) dan Bezette stad.

Matthijs De Ridder BOEM Paukeslag Recensie

BOEM Paukeslag

Op strooptocht door Paul van Ostaijens Bezette stad

  • Schrijver: Matthijs de Ridder (België)
  • Soort boek: non-fictie
  • Uitgever: Pelckmans Uitgevers
  • Verschijnt: 15 februari 2021
  • Omvang: 324 pagina’s
  • Uitgave: paperback / ebook
  • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

Doch eigenlijk hou ik hier niet zo van. De man die het ons allemaal eens vertellen zou. Hoe het zit. Hoe het allemaal zit met dit boek of deze film of dat schilderij. Hoe we ernaar kijken moeten, hoe we het lezen moeten, wat we hadden moet oppikken, wat we waarschijnlijk allemaal gemist hebben. Deze verwijzing. Dat detail. Die ene zin of die andere, op die ene pagina. Of die andere.

Zei Ray Loriga ooit (ik sieteer uit mijn hoofd want hij zei het in een interview in een blad dat ik niet meer heb of nooit gehad heb om mee te beginnen) dat iedereen die denkt een ander iets bij te kunnen brengen per definitie niet deugt. Dat ging over onderwijzers geloof ik. En inderdaad: iedereen die van verre of nabij betrokken is bij een onderwijsinstelling deugt niet maar zo straf als Loriga het uitdrukte zou ik het niet willen stellen. Maar snappen doe ik hem wel. Het gaat om werelden uit iemand halen om er je eigen wereld voor in de plaats te stellen.

Hoe mooi kunst is. Is dat het open is. Is dat het in elk hoofd andere dingen doet. Is dat het verbindingen aangaat met wat er in het hoofd is, en in elk hoofd zit weer wat anders. Moet je dat kapot maken? Moet je dat er allemaal uitgooien om ervoor in de plaats te zetten: de van nu af aan enige juiste manier om Bezette stad te lezen? Ik weet het niet. Ik wil denk ik met mijn eigen ogen Bezette stad lezen; niet met die van Matthijs de Ridder. Ik hoef niet perse te weten waarover al die liedjes gaan die Van Ostaijen noemt; ik hoef niet perse te weten waarom de N in het zeppelin-vormige woord zeppelin omgedraaid is; ik hoef niet zo nodig opmerkzaam te zijn op de vele boogvormen in Bezette stad. Wat meer is: ik hoef niet alles te begrijpen. Onbegrip is goed, vooral in poëzie. Een dichter hoeft natuurlijk helemaal niks, maar als ik ooit na een slag van de molen zou gaan roepen dat “De poëzie maar één taak heeft” dan zou “in verwarring brengen” het minst erge vervolg van die zin zijn.

Boem Paukeslag is dikker dan het werk waar het over gaat. De Ridder neemt de tijd. Hij begint “een kleine maand voordat Paul van Ostaijen aan Bezette stad begon”. Wie dit boek leest als achtergrondinformatie bij Bezette stad of als naslagwerk raadpleegt om een bepaalde voor hem onheldere passage uit dit uit zijn voegen barstende poëem, moet over lange adem beschikken. Een index of register mankeert, dus iets opzoeken of iets teruglezen is lastig. Er is eigenlijk maar één weg doorheen Boem Paukeslag en dat is van begin naar eind.

Misschien moet je het werk van Matthijs de Ridder zelfs wel los zien van het werk van Paul van Ostaijen. Sterker nog: misschien moet je Bezette stad niet gelezen hebben om Boem Paukeslag ten volle te kunnen smaken. De Ridder schetst op onnavolgbare wijze -want dat hij onderhoudend kan schrijven bewees hij al in nY- een tijdsbeeld. Van een kapotte metropool in een kapotte tijd. Van vroege avantgarde. Van dada, kubisme, futurisme. Van een uitgeweken revolutionair, een zoekend jongmens dat zich niet wilde “neerleggen bij het nieuwe […] normaal”, zoals De Ridder dat ergens noemt (en zoiets kan, dat weet elkendeen die mij ook maar een beetje kent, meteen op mijn volle sympathie rekenen).

Bovenal is het de ontstaansgeschiedenis van een boek. Een boek dat ik mooi vind, een boek dat ik heel erg mooi vind. Maar je hoeft het boek niet mooi te vinden om de ontstaansgeschiedenis mooi te vinden. Meer dan driehonderd pagina’s pende De Ridder en het leest rap. En het goede is, ik denk dat ik niet eens heel anders over Bezette stad of Paul van Ostaijen ben gaan denken. Boem Paukeslag is gewoon een lezenswaardig boek voor iedereen die zich interesseert voor geschiedenis, literatuur, oorlog, sociologie of de aloude menselijke zoektocht naar verlossing.

Bijpassende boeken en informatie

Jan Lauwereyns – Gehuwde rotsen

Jan Lauwereyns Gehuwde rotsen recensie en informatie nieuwe Vlaamse roman. Op 18 maart 2021 verschijnt bij Uitgeverij Koppernik de nieuwe roman van de Vlaamse schrijver Jan Lauwereyns. 

Jan Lauwereyns Gehuwde rotsen recensie en informatie

Als de redactie het boek leest, kun je op deze pagina de recensie en waardering vinden van de roman Gehuwde rotsenr. Het boek is geschreven door Jan Lauwereyns. Daarnaast zijn hier gegevens van de uitgave en bestelmogelijkheden opgenomen. Bovendien kun je op deze pagina informatie lezen over de inhoud van de nieuwe roman van de Vlaamse schrijver Jan Lauwereyns.

Recensie van Tim Donker

Hier zit ik dan. Of daar, ten opzichte van waar u zit. Hier zit ik, laptop opengeklapt. Kijkend, zittend, peinzend. Naast me ligt een boek dat ik met smaak -veel smaak, zeer, zeer veel smaak- gelezen heb. Gehuwde rotsen, zo heet dat boek. En ik zit achter mijn laptop en ik wil schrijven:

Geniaal!

en dan gedaan. Of:

Iedereen moet dit lezen! Iedereen moet dit lezen! Iedereen moet dit lezen!

en dan gedaan. Of:

Dit is het allermooiste boek dat ik ooit gelezen heb.

en dan gedaan.

Ja. Waarom niet eigenlijk? Waarom altijd afgekomen met die ellenlange recensies waarin ik het gelezene, en hoe ik het gelezene verstaan heb, tracht te spiegelen aan mijn eigen leven – mijn leven van nu, mijn leven van gisteren, mijn leven van dertig jaar geleden. Hoe door en door egosentries eigenlijk dit begrijpen als be-grijpen: pas als het gegrepen en ontvoerd is, en ingelijfd bij het ons bekende is het “begrepen”.  Pas als het helemaal van ons is en niet meer van die stomme schrijver die de tekst alleen maar een beetje heeft zitten oprochelen, is het begrepen. Pas als we lezende voornamelijk onszelf zien verschijnen, is het begrepen. Misschien doen zeeën van wit een boek meer eer aan. Hum. Ja. Zou kunnen. Misschien. Maar toch. Nuance. De kieren. De details. De lagen. De plooien. En dat alles willen benoemen. Of minstens een poging wagen.

Want in een boek is er inhoud. En er is hoe die inhoud vorm krijgt. Ik zei dat eerder. Ik zei dat zopas. In een andere ruimte, en het ging over een ander boek. Er is inhoud, en er is hoe die inhoud tot u komt. Afhankelijk van wie u bent, zult u meer op het ene of juist meer op het andere letten. Ook in een andere ruimte gesproken: verhalen.

We zaten in zijn huis aan de Lessinglaan. Willem en ik. Willem was echt wel een soort van vriend van mij in die dagen. Hij kende mijn voorliefde voor het experimentele proza, en hij liet nooit af die in een kwade reuk te zetten.

“Die experimenten die ken ik nu wel,” zei hij dan, “Vertel me eerst maar eens een boeiend verhaal.”

“Die verhalen die ken ik nu wel,” replikeerde ik, “Vertel me het eerst maar eens op een boeiende manier. Sowieso zijn maar twee verhalen: dat van de liefde en dat van de dood.”

Zei ik, en zweeg ik, en toen dronk ik mijn koffie. Die koffie, dat was een verhaal apart. Ik weet niet welk apparaat die tiep gebruikte maar de koffie was altijd fantastisch bij Willem. Die rook ik al van dat ik voet over de drempel zette en dan kon ik niet wachten tot hij zeggen zou: “Wil je een kopje koffie?”. En dan wilde ik een kopje ja, en een tweede en het liefst nog een derde. Ik weet niet wat voor apparaat die tiep gebruikte maar een vierde kopje zat er klaarblijkelijk nooit in.

Dat Gehuwde rotsen uitblinkt in verhalen op een boeiende manier vertellen, zal bij eerste doorbladeren meteen duidelijk zijn. Ik bedoel: de vorm. Ik bedoel: het afwijken. Ik bedoel: het experiment. Ander proza, of mag je dat niet meer zeggen? Ik zou het Cyrille Offermans eens moeten vragen.

Er zijn hoofdstukken, hier op zijn Antwerps “sjappitters” geheten. Daar kennen de zinnen geen punt. En geen hoofdletter ook. Er zijn er, zo heb ik mij laten vertellen, die menen dat het “voorbij” is om zinnen niet met een hoofdletter te laten beginnen. Alsof dat een “fase” was die de literatuur in de hoogtijdagen van het “andere proza” (ow) doormaken moest, in plaats van een prachtig mooi stijlmiddel. Veel witregels ook. Zinnen, woorden, flarden in het Antwerps.

En er zijn teksten tussendoor deze “sjappitters”. Teksten die op het eerste gezicht gedichten lijken, of ultrakort proza. Teksten die wel aan hoofdletters en punten doen.

En er zijn foto’s. Familiefoto’s zo te zien. Ook al niet heel erg gebruikelijk in de gemiddelde roman. Maar Gehuwde rotsen is wel een roman. Het staat op het omslag. Dus is het zo. Het is een roman, maar wat een maffe roman lijkt het.

Misschien moet dat geen verbazing wekken. We praten immers over Jan Lauwereyns. O, ik ken nog geen fraksie van wat deze veelschrijver allemaal op zijn naam heeft staan. Boventalig, overtalig, hij schreef ook nog in het Engels en in het Frans en in het Japans. Ik ken maar drie titels. Of eigenlijk twee. Anophelia! De mug leeft en Stemvork (dat laatste schreef hij samen met Arnoud van Adrichem). Monkey Business vond ik ooit bij, mind you, de drogisterij hier in het dorp. Het lag in een bak met afgeprijsde boeken. De bak stond voor de winkel, ik liep daar maar wat te lopen, ik keek alleen uit verveling in die bak en niet in de verwachting er iets moois in te vinden. Maar iets moois lag er in, verdomd, een boek van die Lauwereyns die ik wel kende van dat prachtige Stemvork van weleer (ja wanneer was het weer?). Monkey Business – zowel de naam als het omslag spraken me niet direkt aan en doorbladeren kon niet want het zat in plastiek. Maar van Jan Lauwereyns dus ik kocht het, maar ik kwam er nooit toe het te lezen. Ik weet niet waarom. Iets in het boek zette me niet tot lezen aan, denk ik. Zoveel in Gehuwde rotsen zette me wel tot lezen aan.

Het vormexperiment is in dit geval maar één. De inhoud is twee. Ik las niet veel vaker een boek dat me op beide vlakken in de ban hield. Maar Lauwereyns doet dat dus: schone dingen op een boeiende manier vertellen. In de sjappitters ontvouwt zich een autobiografie. Of een deel ervan. Voor zover een autobiografie überhaupt mogelijk is. Woorden vallen nooit geheel samen met waar ze naar verwijzen, en dan zit dat falende geheugen van de mens er ook nog eens tussen. Je kunt het ook een ode noemen. Een ode aan zijn moeder. Yolande. Een ode aan het leven ook, maar daar kom ik later nog over te spreken.

Het gezin van de jonge Jan Lauwereyns. Zijn vader, zijn moeder, zijn broer. Uiteraard gaat veel aandacht uit naar de scheiding van vader en moeder en de zelfmoord van moeder later. Harde, schrijnende verhalen. Pijnlijk, en diepe duisternis. Maar zo leest het niet. Het afzien van de gebruikelijke interpunctie ontneemt de tekst een deel van zijn zwaarte. Het geeft het boek een bedachtzame, zoekende toon. Er mag getwijfeld worden. Want het geheugen stottert. Er is “wie es eigentlich gewesen war” en er is de afdruk daarvan in ons hoofd. En wat in Lauwereyns’ hoofd zit laat hij eruit stromen waar de lezer bij is. En dat is een waar genoegen. De sjappitters hebben een melankolieke ondertoon. In weerwil van wat hij vertelt is het niet tragisch of dramatisch of larmoyant. Slechts de bitterzoetheid van wat niet meer is. Dat wat vergaan is. De dingen. Het is één uur ’s nachts en ik sta af te wassen. Zegt iemand, zegt Femke Ik spreek jou nog wel als je kinderen hebt dan moet er orde zijn dan kun je niet meer om één uur ’s nachts staan af te wassen en nu zijn mijn kinderen zes en zeven en het is één uur ’s nachts en ik sta af te wassen met Simeon ten Holt op de steerjoo en ik mis Femke en ik denk aan toen mijn zoon één jaar oud was en mijn dochter nog niet eens geboren en mijn zoon kon ‘s middags de slaap niet vatten en ik zat daar met hem, op de bank, en Simeon ten Holt op de steerjoo en ik wiegde mijn zoon zachtjes tot hij sliep, en ik mis dat mijn zoon één jaar is en ik mis zijn middagdutjes en ik mis Femke en het is geen verdrietig missen, het is zoet missen en dat is melankolie. En het heeft geen zak met Gehuwde Rotsen te maken maar daar staand, afwassend, de zoete mis, dacht ik wel ineens heel sterk aan dat boek.

De melankolieke toon geeft Gehuwde Rotsen vlees. Het boek is een mens. Een mens om mee op kaffee te gaan. Peinzend in whiskyglazen kijkend verhalen vertellen. Gesprekken met veel witruimtes. Er zijn niet veel mensen bij wie je goed kunt zwijgen. Mooi zwijgen. Bedachtzaam zwijgen. O dit boek zwijgt zo mooi. Dat vele wit. Je kunt de ruimte nemen op te kijken, naar de muur staren en te peinzen over wat je gelezen hebt. Want Lauwereyns kan mooi zwijgen maar ook heel mooi spreken. Zijn Nederlands is poëties, het Antwerps is zangerig. Ergens heet het dat Antwerps het lelijkste dialect is dat er bestaat, en dat is net de reden waarom Lauwereyns het inzet. Hij wil het ontdoen van die lelijkheid en van het xenofobe waarmee het veelal lijkt samen te hangen. Maar stiekem vind ik dat Antwerps gewoon heel erg mooi.

Jan Lauwereyns Gehuwde rotsen Recensie

Doch Gehuwde Rotsen is meer dan vlees alleen. Het is ook geest. Lauwereyns slentert niet allenig maar door het herinneringslaantje – hij reageert duidelijk vanuit zijn huidige leven op het vroegere. Dat huidige leven daar in dat verre Japan van hem waar hij nu woont. Waar hij boeken leest. En ook over die boeken weer dingen denkt die hij – hee, ik ken dat – terugwerpt op zijn eigen bestaan. Veel van die gedachten gaan over The Human Predicament, een zwartgallig boek van anti-natalist David Benatar. Hierin krijgt Gehuwde Rotsen ook een ongemeen filosofisch karakter.

Dat wordt nog sterker in de tekstjes die zich tussen de sjappitters in staan. Wanneer je het boek daadwerkelijk gaat lezen (het is al zo mooi om het alleen maar te bekijken maar het wordt echtwaar nog veel mojer als je het gaat lezen), blijkt het niet louter poëzie te zijn wat in de “tussentekstjes” opblinkt. Het kan ook proza zijn. Een navertelde film misschien. Eveneens aantekeningen over vroeger maar wat uitgepuurder, wat stelliger dan in de sjappitters. Vestzakessays soms. Ik vind niet alle tussentekstjes even sterk, de gedachten van Lauwereyns lijken er wat meer tot stolling gekomen te zijn en de referenties zijn er ook alweer een pakje meer doorsnee. Descartes en Kant en Wittgenstein komen langs bijvoorbeeld, en die hebben we vaker langs zien komen in onze boekenkasten niet?

(van Wittgenstein kun je denken wat je denken kunt -in de Tractatus maar vooral in Filosofische onderzoekingen wordt er voorzekers niet nevens gepeinsd- maar dat g’uw bakkes moet toedoen over de dingen waar je niet over spreken kunt vind ik nog altijd één van de allerslechtste adviezen allertijden en het is als je het mij vraagt dan ook nooit beter beantwoord dan door Dirk von Lowtzow die samen met zijn bandje Tocotronic Wittgenstein op navolgende wijze replikeerde: “doch ich muss reden auch wenn ich schweigen muss”)

(als je het mij vraagt zei ik maar je vraagt het mij niet en daarom zeg ik het toch maar)

Ik vind het echter wel een moje vorm: eerst de sjappitters en dan die andere teksten. Het is alsof de sjappitters het geleefde leven weergeven, en de tussenteksten hoe dat leven tot woord gestold is. Zo legde ik ook het omslag uit: de grote rots het leven, het kleine rotsje de weergave ervan in tekst (of zou het andersom zijn?). Wat niet is zoals het omslag uitgelegd dient te worden. Maar vooruit, de lezer krijgt voldoende speelruimte in Gehuwde rotsen.

Met, of liever tegenin, The Human Predicament en de zelfmoord van zijn moeder, komt Lauwereyns tot moje analyses over het leven en hoe dat lief te hebben. Dat is dan die ode. Een ode, een autobiografie, een filosofie, een roman; recensie, essay, poëzie – dat alles, en meer nog is Gehuwde Rotsen: één van de zachtaardigste, mooiste, wijsgerigste, weerbarstigste, troostrijkste, innemendste, ontroerendste en rijkste boeken die ik ooit gelezen heb. En dat is dan die nuance.

En nu dan echt gedaan.

Gehuwde rotsen

    • Schrijver: Jan Lauwereyns (België)
    • Soort boek: Vlaamse roman
    • Uitgever: Koppernik
    • Verschijnt: 18 maart 2021
    • Omvang: 336 pagina’s
    • Uitgave: paperback
    • Boek bestellen bij: Boekhandel / Bol

 

Flaptekst van de nieuwe roman van Jan Lauwereyns

Ontroerend poëtisch onderzoek naar Antwerpse wortels.

De gedachte aan de twee leeft in de rotsen,
verbonden met een dik strooien koord.

Zo luiden de slotregels van een kleine Japanse parabel, over de archetypische Moeder en Vader. Moeder heeft een razende doodsdrift. Vader hunkert minstens zo hard naar meer geboortes. En wat heeft dat koord te betekenen? 

Seg Jan, zoagt tegen oe weurmkes. (Te vertalen als: ‘Zeg Jan, zeur tegen je wormpjes.’) Op dit aangeven van zijn dode moeder gaat de genoemde zoon tien dagen lang wroeten in zijn geheugen, dat misschien ook wel een geweten is. Overigens spookt niet alleen de moeder nog. Ook de dode vader wil niet vergeten worden. 

Alles bij elkaar blijkt de materie door en door menselijk, met gebrekkige liefde, aanlokkelijke zwartgalligheid en tot mislukken gedoemde huwelijken. 

In Gehuwde rotsen laat Jan Lauwereyns het verhaal maar stromen zoals het zich aandient, in de vorm van een nieuwe (en tegelijk superklassieke) kruisbestuiving: Augustinus met Boccaccio. Bekentenissen, met veel aandacht voor vader en moeder, in tien dagen, tien hoofdstukken, geschreven in de moedertaal. Met flarden van een soort Antwerps dat zich liever met het oor dan met het oog laat lezen. 

Tsjak, zoê, en voorts, en verder, wordt er getokkeld. Terwijl er buiten een pandemie woedt, bidt het binnenste tevergeefs om troost. 

Jan Lauwereyns informatie

Jan Lauwereyns (1969) is schrijver, dichter en neurowetenschapper. Zijn dichtbundel Hemelsblauw werd in 2012 bekroond met de VSB Poëzieprijs. In 2003 verscheen zijn roman Monkey business, die binnenkort opnieuw verschijnt. Iets in ons boog diep stond op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2016. Hij woont en werkt in Fukuoka, Japan.

Bijpassende boeken en informatie